ECLI:NL:RBDHA:2023:5843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
09-323364-20 en 22-000869-19 (TUL)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van drugshandel en bewezenverklaring van vervoer en bezit van harddrugs met afwijzing van vordering tenuitvoerlegging

Op 25 april 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van drugshandel, te weten het telen, verkopen en in bezit hebben van cocaïne en heroïne. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de beschuldiging van drugshandel, ondanks de verklaring van een getuige die stelde drugs van de verdachte te hebben gekocht. De verdediging kon deze getuige echter niet ondervragen omdat hij onvindbaar was, wat de rechtbank als een schending van het recht op een eerlijk proces beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de getuige van groot gewicht was en dat er geen compenserende factoren waren voor het ontbreken van de ondervragingsmogelijkheid.

Wel heeft de rechtbank bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het vervoeren en in bezit hebben van harddrugs. De verdachte werd op verschillende momenten in het bezit van cocaïne en heroïne aangetroffen, en de rechtbank concludeerde dat hij deze middelen opzettelijk heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf afgewezen, omdat de verdachte in de hoofdzaak al veel langer in voorlopige hechtenis had gezeten dan de opgelegde straf. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 35 dagen, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09-323364-20 en 22-000869-19 (TUL)
Datum uitspraak: 25 april 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] ,
[verblijfsadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 6 april 2021 (pro forma) en 11 april 2023 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. L.A. Pronk en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. A.M.J. Comans naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij in of omstreeks de periode 12 februari 2020 tot en met 20 december 2020 te 's-Gravenhage meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
Hij in of omstreeks de periode 12 februari 2020 tot en met 20 december 2020 te 's-Gravenhage meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna in bijlage A opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.4.
Bewijsoverwegingen
3.4.1.
Feitenvaststelling
Zaak 2.1 (20 december 2020)
Op 20 december 2020 is de verdachte in Den Haag aangetroffen bij een scooter, die toebehoorde aan [naam] . Uit de verklaring van [naam] maakt de rechtbank op dat hij die dag samen met de verdachte op zijn scooter heeft gereden. De verdachte is weggerend toen hij de politie in het oog kreeg. Op zijn vluchtroute, onder een auto, zijn door de politie 24 bolletjes cocaïne en heroïne aangetroffen met een totaal gewicht van ongeveer 6 gram. Naast de bolletjes lag een afstandsbediening, die na onderzoek bleek te passen bij de begrenzer van de scooter van [naam] . Volgens de verklaring van [naam] was de verdachte in het bezit van de afstandsbediening van de begrenzer. De verdachte moet daarom degene zijn geweest die de afstandsbediening tijdens zijn vlucht onder de auto heeft verstopt. Dat de verdachte aanleiding zag om op de vlucht te slaan voor de politie, dat de afstandsbediening op zijn vluchtroute is aangetroffen, en dat afstandsbediening en bolletjes daar volgens de politie niet lang kunnen hebben gelegen, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat ook de 24 bolletjes daar door de verdachte op zijn vlucht zijn neergelegd. Weliswaar heeft [naam] later, bij de rechter-commissaris, zijn verklaring over de afstandsbediening ingetrokken, maar de rechtbank ziet geen reden waarom zijn eerdere verklaring onjuist zou zijn. De eerdere verklaring past bovendien bij de omstandigheid dat de verdachte het kentekenbewijs van de scooter had, naar eigen zeggen omdat hij regelmatig op die scooter reed, en het feit dat de afstandsbediening op de vluchtroute van de verdachte is aangetroffen.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de verdachte op 20 december 2020 in Den Haag op een scooter op straat reed, terwijl hij in het bezit was van genoemde verdovende middelen.
Zaak 2.2 (12 februari 2020)
Op 12 februari 2020 is de verdachte in Den Haag op een scooter op de vlucht geslagen voor de politie. Op beelden van een bewakingscamera op [locatie 1] , van rondom het tijdstip van de vlucht, is te zien dat de verdachte op een scooter langsrijdt, dat hij tijdens het rijden iets weggooit en dat twee voorbijgangers even later iets aantreffen en oprapen. Het blijkt om twee zakjes te gaan, die nadien bij de politie zijn ingeleverd. Een derde zakje is later door de politie op diezelfde plaats aangetroffen. De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachte de drie zakjes heeft weggegooid. Op beelden is bovendien te zien dat de verdachte viermaal is teruggekeerd. De rechtbank gaat ervan uit dat hij naar de zakjes aan het zoeken was. De twee zakjes die door voorbijgangers zijn gevonden, bevatten kleine bolletjes en toegevouwen papiertjes (ponypacks). Na onderzoek bleek het te gaan om in totaal ongeveer 19 gram cocaïne en heroïne.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de verdachte op 12 februari 2020 in Den Haag, terwijl hij op een scooter reed, in het bezit is geweest van genoemde verdovende middelen.
Zaak 2.3 (8 augustus 2020)
De verdachte reed als bijrijder in een auto door Den Haag. Na een stopteken van de politie is hij wederom op de vlucht geslagen; deze keer te voet. De verbalisant die achter hem aan rende, zag hem een gooiende beweging maken, nabij een rode auto op [locatie 2] . Een andere verbalisant trof onder die auto even later een boterhamzakje aan, met daarin witte en blauwe bolletjes. Verder trof hij niets aan. De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat het de verdachte is geweest die het zakje daar op zijn vlucht heeft weggegooid. Uit onderzoek bleek dat het zakje 30 bolletjes cocaïne en heroïne bevatte, met een totaal gewicht 10,1 gram.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de verdachte op 8 augustus 2020 als bijrijder in een auto door Den Haag reed, terwijl hij in het bezit was van genoemde verdovende middelen.
3.4.2.
Conclusies
Uit het voorgaande volgt dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte cocaïne en heroïne heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad. De rechtbank acht echter niet bewezen dat de verdachte verdovende middelen heeft verkocht en zal hem daarvan vrijspreken. Zij overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier blijkt dat bij de verdachte op meerdere momenten cocaïne en heroïne is aangetroffen, in hoeveelheden en verpakkingen die geschikt zijn voor verdere verspreiding, alsmede contant geld en meerdere telefoons waarop werd ingebeld door bij de politie bekende drugsgebruikers. Deze feiten en omstandigheden zijn echter op zichzelf niet voldoende om te kunnen vaststellen dat de verdachte daadwerkelijk drugs heeft verkocht, omdat zij evenzeer kunnen wijzen op voorbereidingshandelingen voor drugshandel (die niet ten laste zijn gelegd).
Het dossier bevat verklaringen van twee [getuigen] . Beiden hebben verklaard dat zij drugs hebben gekocht van de verdachte. Uit hun verklaringen kan echter niet worden afgeleid dat dat is geweest in de ten laste gelegde periode van 12 februari tot 20 december 2020. [getuige 1] heeft op 30 januari 2021 aan de politie verklaard dat hij op dat moment al een jaar clean was en dat hij daarvoor in een afkickkliniek had gezeten. Daaruit leidt de rechtbank af dat de getuige volgens zijn verklaring in ieder geval gedurende het jaar 2020 geen drugs heeft gekocht, dus ook niet van de verdachte. [getuige 2] heeft op 2 februari 2021 aan de politie verklaard dat de verdachte één à twee keer langs is geweest om cocaïne aan hem te verkopen, en dat dit is geweest na zijn laatste verklaring aan de politie in september 2020 (in een ander onderzoek). De rechtbank kan niet met voldoende zekerheid vaststellen dat die één à twee keer vallen binnen de ten laste gelegde periode, die immers eindigt op 20 december 2020.
Tot slot bevat het dossier de verklaring van de [getuige 3] . Deze getuige heeft op 23 december 2020 aan de politie verklaard dat hij vier maanden daarvoor clean was, maar dat hij in de zes maanden dáárvoor wel had gebruikt. In die periode nam hij onder meer cocaïne en heroïne af van een dealer die hij aan de hand van een foto herkende als de verdachte. Dit zou dus wél binnen de ten laste gelegde periode zijn geweest. De rechtbank zal deze verklaring echter niet gebruiken voor het bewijs, gelet op het volgende.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de verdediging heeft de rechtbank reeds op de pro-formazitting van 6 april 2021 beslist dat [getuige 3] als getuige zou worden gehoord bij de rechter-commissaris. Op 29 juli 2021 heeft de rechter-commissaris echter vastgesteld dat er op dat moment geen aanknopingspunten waren om deze getuige te dagvaarden voor een verhoor: in de GBA was de getuige niet bekend, navraag bij de politie leverde geen (recente) mutaties op en er waren geen nadere gegevens bekend. De rechter-commissaris heeft het onderzoek daarom gesloten zonder dat het verhoor heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de situatie op dit moment anders is dan op 29 juli 2021. In het opnieuw oproepen van de getuige, zoals de verdediging ter terechtzitting van 11 april 2023 heeft verzocht, ziet de rechtbank dan ook geen heil.
De verdediging heeft dus – ondanks het nodige initiatief daartoe – deze belastende getuige niet kunnen ondervragen. Dit terwijl het gewicht van de verklaring van de getuige voor een bewezenverklaring van drugshandel van groot, zo niet doorslaggevend belang zou zijn. Van factoren die aan de verdediging compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid – zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of verklaringen van personen die feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen – is in dit geval geen sprake.
Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het (mede) baseren van een bewezenverklaring op de verklaring van [getuige 3] bij de politie, in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin), r.o. 2.12.1-2.12.2.
3.5.
Getuigenverzoeken
De verdediging heeft ter terechtzitting van 11 april 2023 verzocht om het horen van [getuige 1] , [getuige 2] en (nogmaals) [getuige 3] als getuigen. De rechtbank heeft daarop op de terechtzitting geen beslissing genomen. Uit het hiervoor overwogene volgt dat deze verzoeken moeten worden afgewezen, omdat de verdediging daar geen belang (meer) bij heeft.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij in de periode 12 februari 2020 tot en met 20 december 2020 te 's-Gravenhage meermalen, telkens opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne of heroïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2
hij in de periode 12 februari 2020 tot en met 20 december 2020 te 's-Gravenhage meermalen, telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne of heroïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om, bij bewezenverklaring, rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft binnen een periode van tien maanden op drie verschillende momenten hoeveelheden cocaïne en heroïne vervoerd in een scooter en een auto. Het ging steeds om voor verdere verspreiding geschikte hoeveelheden. Cocaïne en heroïne zijn zeer schadelijk voor de volksgezondheid en bovendien verslavend. De harddrugshandel gaat daarnaast gepaard met criminaliteit, die de maatschappij ontwricht en regelmatig tot ernstige (soms zeer gewelddadige) incidenten leidt. De verdachte heeft hieraan indirect een bijdrage geleverd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 7 maart 2023.
In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij in de periode 2016-2019 driemaal eerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf, voor (onder meer) overtreding van de Opiumwet. Van een van die veroordelingen liep de verdachte bovendien nog in een proeftijd.
Sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis op 7 april 2021 staat de verdachte onder toezicht van de reclassering. De toezichthouder heeft op zitting verklaard dat het contact inmiddels goed verloopt. Sinds de verdachte in oktober 2022 een dagbesteding heeft gevonden, heeft hij stappen in de goede richting gemaakt.
De rechtbank heeft acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting.
Bij de verdachte is in totaal ongeveer 30 gram harddrugs aangetroffen. Volgens de oriëntatiepunten is 100 uur taakstraf het uitgangspunt bij het vervoer van 10-50 gram harddrugs. Nu het hier gaat om meerdere incidenten en – vooral – gezien de eerdere veroordelingen van de verdachte, acht de rechtbank een taakstraf in deze zaak evenwel niet passend, en kan niet worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan gevangenisstraf. De rechtbank acht een gevangenisstraf van 40 dagen in beginsel passend.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van berechting binnen twee jaren is overschreden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat door of vanwege de Nederlandse Staat een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hij strafrechtelijk zal worden vervolgd. In dit geval was dat
9 augustus 2020, de datum waarop hij voor het eerst in verzekering is gesteld. De rechtbank doet uitspraak in deze zaak op 25 april 2023, zodat de redelijke termijn met acht maanden is overschreden. De verdachte heeft dus te lang in onzekerheid gezeten over de uitkomst van de zaak, wat moet resulteren in strafkorting.
De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van 35 dagen passend en geboden. Na aftrek van het voorarrest zal er geen ten uitvoer te leggen gevangenisstraf resteren.

7.De vordering tot tenuitvoerlegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op 17 maart 2021 gevorderd dat de bij arrest met parketnummer 22-000869-19 door het Gerechtshof Den Haag op 26 februari 2020 voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraf van één maand ten uitvoer wordt gelegd wegens niet naleven van de algemene voorwaarde.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De vordering komt in beginsel in aanmerking voor toewijzing omdat de verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden door in de proeftijd strafbare feiten te plegen. In dit geval acht de rechtbank toewijzing echter niet opportuun. De verdachte heeft in de hoofdzaak 108 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht. De duur van de voorlopige hechtenis overstijgt dan ook in aanzienlijke mate de duur van de bij dit vonnis op te leggen gevangenisstraf. De 73 dagen die de verdachte ‘te lang’ in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht worden echter niet in mindering gebracht op de straf waarvan tenuitvoerlegging is gevorderd. In aanmerking genomen dat de vordering ziet op een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, zal de rechtbank de vordering afwijzen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek namens de verdachte tot het horen van de [getuigen] ;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
eendaadse samenloop van
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van VIJFENDERTIG (35) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij arrest met parketnummer
22-000869-19 door het Gerechtshof Den Haag op 26 februari 2020 voorwaardelijk opgelegde straf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Kuijper, voorzitter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
mr. M.L. Harmsen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.M.Th. Boeter, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2023.