ECLI:NL:RBDHA:2023:5808

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
22 april 2023
Zaaknummer
NL23.9243
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van kennelijk ongegrondheid en beoordeling van detentiegeschiedenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Algerijnse man, had op 22 november 2022 een asielaanvraag ingediend, na tweemaal in detentie te hebben gezeten, eerst in Algerije en later in Tunesië. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 21 maart 2023 afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de detentieperiodes volgens de staatssecretaris niet relevant waren voor de beoordeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de detentie in Tunesië geen relevant element was, omdat deze niet in verband stond met vluchtelingschap. De rechtbank oordeelde dat de detentie in Algerije, die plaatsvond in 2015 en 2016, ook niet relevant was voor de aanvraag, aangezien deze geen aanleiding vormde voor het vertrek van eiser uit Algerije. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9243

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

ProcesverloopBij besluit van 21 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.9244, op 12 april 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 22 november 2022 een asielaanvraag ingediend. Aan die asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij tweemaal in de gevangenis heeft gezeten. Van 2015 tot 2016 heeft hij in Algerije in de gevangenis gezeten vanwege een ruzie en van 2017 tot 2021 zat hij in Tunesië in de gevangenis. De reden voor de laatste detentie was dat eiser een politieagent had geslagen die volgens de politie daardoor in coma is geraakt. Eiser is in januari 2021 vrijgelaten en overgedragen aan de Algerijnse autoriteiten. Bij terugkomst in Oran bleek zijn moeder te zijn overleden. Met zijn vader was het contact al eerder verbroken. Eiser stond er alleen voor en had problemen zijn leven weer op te bouwen vooral vanwege zijn gevangenisstraf. Eiser zag geen toekomst meer voor zichzelf in Algerije en heeft daarom het land op 17 augustus 2022 verlaten door met een bootje over te steken naar Spanje. Van daaruit is hij doorgereisd naar Nederland waar hij in november 2022 arriveerde.
2. Verweerder heeft op 17 maart 2023 het voornemen uitgebracht om de aanvraag van eiser kennelijk ongegrond te verklaren. Verweerder heeft het volgende element in het asielrelaas van eiser relevant geacht:
 Identiteit, nationaliteit en herkomst.
Verweerder heeft dit element geloofwaardig geacht maar voorts overwogen dat eiser alleen aangelegenheden naar voren heeft gebracht die niet ter zake doen bij de beoordeling van de vraag of hij in aanmerking dient te komen voor verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Eiser heeft geen persoonlijke problemen ondervonden die reden zijn geweest voor het vertrek uit zijn land van herkomst. Eiser heeft aangegeven enkel naar Nederland te zijn gekomen voor een betere toekomst.
2.1.
Eiser heeft tegen het voornemen een zienswijze ingebracht. Bij besluit van 21 maart 2023 heeft verweerder op hetgeen eiser in die zienswijze naar voren heeft gebracht gereageerd, zijn voornemen gehandhaafd en de aanvraag van eiser afgewezen. Tevens is eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
3. Eiser kan zich met de inhoud van het bestreden besluit niet verenigen en heeft daartegen beroep ingediend. In zijn gronden heeft hij allereerst verwezen naar zijn zienswijze en verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de twee detentieperiodes elk of afzonderlijk een relevant element opleveren gezien het risico dat eiser opnieuw in detentie kan geraken. De verklaringen van eiser over de detentie dienen op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 maart 2029 (201810206/1/V2) geloofwaardig te worden geacht. Voorts miskent verweerder dat eisers leven na de detentie onhoudbaar was geworden en dat de detentie en de veroordelingen ervoor hebben gezorgd dat eiser in zo’n slechte situatie is gekomen. Ook behoort verweerder te beoordelen in hoeverre de meegemaakte behandeling tijdens de detentie aanleiding is om aan te nemen dat eiser, al dan niet opnieuw, ten prooi zal vallen aan een met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Nu eiser zonder vorm van proces is gedetineerd en tijdens deze detentie is blootgesteld aan doodsbedreigingen, heeft verweerder de beoordeling van de zwaarwegendheid niet louter kunnen afdoen op de omstandigheid dat eiser sinds zijn invrijheidstelling geen problemen meer heeft ondervonden. Ook stelt verweerder ten onrechte dat de detentieperiode die zich in Tunesië heeft afgespeeld om die reden niet hoeft te worden beoordeeld omdat eiser tijdens deze detentie een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft moeten ondergaan en de Algerijnse autoriteiten hem geen bescherming hebben geboden. Voorts werpt verweerder eiser ten onrechte tegen dat de detentie te wijten is aan zijn eigen gedragingen. Eiser erkent dat het erop lijkt dat zijn gedragingen een aandeel in het gebeurde hebben gehad, maar het heeft er ook sterk de schijn van dat eiser beide malen niet op de juiste wijze is behandeld, geen eerlijk proces heeft gehad en daartegen onvoldoende heeft kunnen doen. Verweerder had dienen te bekijken in hoeverre het oneerlijke proces en de slechte behandeling de norm van artikel 3 van het EVRM halen om vervolgens te beoordelen wat het risico is voor eiser om opnieuw ten prooi te vallen aan een dergelijke behandeling waarbij de informatie over het risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling tijdens detentie in Algerije, waar in de zienswijze naar is verwezen, dient te worden meegewogen. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat nu zijn asielverzoek niet zonder grond is ingediend, verweerder artikel 30b, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 ten onrechte heeft toegepast.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser volgt in zijn verklaringen dat hij tweemaal in detentie heeft gezeten, één jaar in Algerije en vier/vijf jaar in Tunesië. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder eiser niet heeft hoeven volgen in diens standpunt dat deze detenties tezamen of elk afzonderlijk dienen te worden aangemerkt als relevant element. In Werkinstructie (WI) 2014/10) wordt vermeld dat een relevant element een feit of omstandigheid is dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap, dan wel artikel 3 van het EVRM. Tevens is aangegeven dat de feiten en omstandigheden zich in het land van herkomst dienen te hebben voorgedaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit betekent dat de detentie in Tunesië geen relevant element is in de zin van WI 2014/10. De detentie in Algerije heeft verweerder evenmin hoeven aanmerken als relevant element nu deze detentie reeds in 2015 en 2016 heeft plaatsgevonden en destijds geen aanleiding vormde voor eiser om zijn land van herkomst te verlaten. Voor zover eiser al het risico loopt om opnieuw in detentie te geraken, betreft dit een toekomstige risico dat, zoals verweerder terecht stelt, eerst in het kader van de zwaarwegendheid wordt beoordeeld.
4.2.
In het kader van deze zwaarwegendheid heeft verweerder mogen overwegen dat, voor zover de detentie in Algerije plaatsvond, eiser heeft verklaard door zijn eigen gedragingen in detentie te zijn geraakt, deze detentie geen aanleiding heeft gevormd voor eisers vertrek en hij sinds zijn ontslag uit detentie geen problemen meer heeft ondervonden. Dat eiser na zijn ontslag uit detentie moeite ondervond zijn leven weer op te pakken, acht de rechtbank zeer voorstelbaar maar daarin verschilt zijn situatie niet van anderen die in detentie hebben gezeten. Verweerder heeft gezien het vorenstaande de aanvraag van eiser terecht afgedaan als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.