ECLI:NL:RBDHA:2023:5669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
10248907 \ CV EXPL 22-3755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en verjaring in civiele procedure tussen makelaar en notaris

In deze civiele procedure, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag, vordert eiser, een makelaar, schadevergoeding van gedaagde, een notaris, wegens onrechtmatige uitlatingen die gedaagde heeft gedaan over eiser aan een derde partij. De zaak betreft een incident dat zich voordeed in 2017, waarbij gedaagde tijdens een akte van levering onjuiste informatie over eiser heeft verstrekt. Eiser stelt dat deze uitlatingen schadelijk zijn voor zijn reputatie en heeft daarom een tuchtrechtelijke procedure tegen gedaagde aangespannen, die uiteindelijk gedeeltelijk gegrond werd verklaard door het Gerechtshof Amsterdam. Eiser vordert nu materiële en immateriële schadevergoeding, maar gedaagde beroept zich op verjaring van de vorderingen.

De kantonrechter behandelt eerst het verjaringsverweer van gedaagde. Volgens de rechter is eiser al in 2017 op de hoogte geweest van de schade en de aansprakelijke persoon, waardoor de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken. Eiser heeft betoogd dat de schade pas later bekend werd, maar de rechter oordeelt dat de verjaringstermijn niet afhankelijk is van de exacte omvang van de schade. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde. De rechter concludeert dat de kosten van de tuchtrechtelijke procedure niet kunnen worden aangemerkt als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, en dat eiser niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen op de regel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANKDEN HAAG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Leiden
Zaaknummer: 10248907 \ CV EXPL 22-3755
Vonnis van 19 april 2023
in de zaak van

1.[eiser] ,

te [plaats] ,
2.
[bedrijf van de eiser],
te [plaats] ,
eisende partijen,
gemachtigde: mr. T. Prijn,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.J. de Groen.
Eisers worden hierna aangeduid als “ [eiser] ”, “ [bedrijf van de eiser] ” en gezamenlijk als “ [eiser] ”. Gedaagde wordt hierna aangeduid als “ [gedaagde] ”.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 13 december 2022 met 3 producties;
- de conclusie van antwoord van 15 februari 2023 met 8 producties;
- het bericht van 13 maart 2023 van [gedaagde] met 2 producties.
1.2.
Op 23 maart 2023 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Aansluitend is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft, met zijn vennootschap [eiser] , een makelaarskantoor in [plaats] . [gedaagde] is notaris, ook in [plaats] .
2.2.
Op 1 september 2017 heeft [gedaagde] een akte van levering gepasseerd in aanwezigheid van de koper, [koper] (hierna: “ [koper] ”). [eiser] was als makelaar betrokken bij de overdracht, maar niet aanwezig tijdens het passeren van de akte.
2.3.
Bij het passeren van de akte heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [koper] en [gedaagde] . In dat gesprek heeft [koper] aan [gedaagde] gezegd dat [eiser] de sleutels van het gekochte was kwijtgeraakt en [gedaagde] gevraagd naar haar ervaringen met [eiser] . Daarop heeft [gedaagde] , onder meer, tegen [koper] gezegd dat zij heeft gehoord dat [eiser] naar verluid omstreeks 2012/2013 zelf een pand zou hebben gekocht dat hij als makelaar in de verkoop had en dat hij dat pand korte tijd later weer met winst zou hebben verkocht. Destijds zou [eiser] lid zijn geweest van de [vereniging] . Bij de [vereniging] zou een klacht zijn ingediend door een aspirant-koper van het betreffende pand, waarna het lidmaatschap van [eiser] bij de [vereniging] zou zijn geëindigd.
2.4.
[eiser] heeft kort na het gesprek tussen [gedaagde] en [koper] kennis genomen van de inhoud van dat gesprek. [eiser] heeft [gedaagde] bij e-mail van 19 september 2017 aangesproken op haar uitlatingen richting [koper] .
2.5.
Vervolgens heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] op 29 september 2017 een brief gestuurd waarin, onder meer, het volgende is vermeld:
“Uit het mij ter beschikking gekomen e- mail verkeer is naar voren gekomen dat U zich in relatie tot cliënt niet heeft gedragen zoals van een notaris mag worden verwacht. Zulks is geschied door het doen van onjuiste mededelingen en uitlatingen naar derden omtrent de positie en handelswijze van mijn client.
(…)
Door deze handelswijze wordt mijn cliënt schade toegebracht en is zelfs mogelijk sprake van smaad. De onjuiste gedragingen zijn onrechtmatig en aantoonbaar door Uw toedoen veroorzaakt. Hierdoor is schade geleden voor wat betreft aantasting van naam en goede faam en verlies van tenminste twee opdrachten.
Nu het causaal verband tussen deze schade en Uw handelswijze eveneens aantoonbaar is bent U reeds op grond hiervan schadeplichtig.
Hiertoe zal mogelijk een vordering bij de civiele rechter worden ingediend omdat de kamer voor het notariaat hiertoe niet bevoegd is. Namens cliënt wordt U dus aansprakelijk gesteld voor deze schade welke het gevolg is van Uw gedragingen en worden derhalve alle rechten voorbehouden. (…)”
2.6.
[eiser] heeft tegen [gedaagde] een tuchtklacht ingediend bij de Kamer voor het Notariaat. De Kamer voor het Notariaat heeft de klacht bij beslissing van 18 april 2018 ongegrond verklaard. De Notaris- en Gerechtsdeurwaarderskamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep de klacht bij beslissing van 19 maart 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard.
2.7.
[eiser] heeft [gedaagde] op 13 december 2022 in deze procedure gedagvaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 3.959,04 aan materiële schadevergoeding en € 2.500,00 aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten. Aan die vordering legt [eiser] , kort gezegd, ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door zonder hoor en wederhoor onjuiste uitlatingen over [eiser] te doen naar derden. Hierdoor heeft [eiser] schade geleden, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in de tuchtrechtprocedure en immateriële schade (begroot op € 2.500,00). Ter zitting heeft [eiser] betoogd dat de tuchtrechtelijke procedure mede is gevoerd om de geruchten die over [eiser] de ronde deden een halt toe te roepen.
3.2.
[gedaagde] betwist – samengevat – dat zij onrechtmatig heeft gehandeld en dat [eiser] schade zou hebben geleden door haar handelen. [gedaagde] beroept zich er verder op dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard en beroept zich op eigen schuld aan de zijde van [eiser] . Ten slotte vordert [gedaagde] veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter ziet aanleiding eerst het beroep van [gedaagde] op verjaring te behandelen, omdat dit het meest verstrekkende verweer is.
4.2.
[gedaagde] heeft haar beroep op verjaring als volgt onderbouwd. Een vordering tot vergoeding van schade verjaart vijf jaar nadat de benadeelde bekend is geworden met de gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. [eiser] was al voor 1 december 2017 met beide bekend, wat blijkt uit de brief van de advocaat van [eiser] van 29 september 2017. Nu [gedaagde] pas op 13 december 2022 is gedagvaard, zijn de vorderingen verjaard.
4.3.
[eiser] heeft betwist dat de vorderingen zijn verjaard. Hij heeft daartoe betoogd dat ten tijde van de tuchtrechtelijke procedure de schade nog niet bekend was, zodat het op dat moment geen zin had een vordering in te dienen. Nadat in de tuchtrechtelijke procedure de gedraging is komen vast te staan is eerst geprobeerd er onderling uit te komen. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand in de tuchtrechtelijke procedure is pas op 1 januari 2021 de Richtlijn kostenveroordeling kamers voor het notariaat 2021 in werking getreden, waar de vordering bij aansluit.
4.4.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling van het verjaringsverweer het volgende voorop. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. [gedaagde] beroept zich erop dat de eerstgenoemde termijn, van vijf jaren, is verstreken. Deze ‘korte’ verjaringstermijn gaat, in beginsel, lopen op het moment dat de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon en daardoor daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn is niet is vereist dat de omvang van de schade ook vaststaat.
immateriële schadevergoeding
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de hiervoor in rov. 2.5 weergegeven brief van de advocaat van [eiser] dat laatstgenoemde op dat moment (29 september 2017) bekend was met zowel de door hem gestelde immateriële schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, [gedaagde] . In die brief wordt immers al melding gemaakt van aantasting van de goede faam en het verlies van opdrachten. [eiser] was dus op dat moment al daadwerkelijk in staat een vordering in te stellen. Tussen de brief van 29 september 2017 en de dagvaarding van 13 december 2022 zijn meer dan vijf jaren verstreken, zodat [gedaagde] zich op verjaring van de vordering kan beroepen. Dat de omvang van de schade in september 2017 nog niet vast stond, zoals [eiser] althans stelt, doet daar niet aan af omdat dit niet aan het aanvangen van de verjaringstermijn in de weg staat, nog daargelaten dat [eiser] (de omvang van) de door hem gevorderde immateriële schade ook in deze procedure niet heeft onderbouwd.
4.6.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade zal derhalve worden afgewezen.
materiële schadevergoeding
4.7.
[eiser] vordert vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand in de tuchtrechtprocedure. De kantonrechter begrijpt de stelling van [eiser] dat hij deze procedure is gestart om de geruchten over hem een halt toe te roepen aldus dat [eiser] zich erop beroept dat de kosten van die procedure kwalificeren als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, als bedoeld in artikel 3:96 lid 2 onder a BW. [gedaagde] heeft als productie 9 het klaagschrift van [eiser] bij de Kamer voor het Notariaat in het geding gebracht. Deze is gedateerd op 6 december 2017. Hiervoor is al geoordeeld dat [eiser] al op 29 september 2017 bekend was met de aan [gedaagde] verweten gedragingen en de daarvoor aansprakelijke persoon. Naar het oordeel van de kantonrechter moet verder worden aangenomen dat [eiser] uiterlijk op 6 december 2017 ermee bekend was dat hij – volgens zijn eigen stelling – kosten diende te maken ter voorkoming of beperking van schade, door het voeren van de tuchtrechtelijke procedure. [eiser] was dus op 6 december 2017 ook bekend met de door hem gestelde materiële schade en aldus in staat daadwerkelijk een vordering in te stellen. Ook in dit kader doet daar niet aan af dat de omvang van de kosten in december 2017 nog niet bekend was, omdat dit niet aan het aanvangen van de verjaringstermijn in de weg staat. De dagvaarding is op 13 december 2022, en dus meer dan vijf jaar later, uitgebracht zodat [gedaagde] zich op verjaring kan beroepen.
4.8.
Bovendien is vaste rechtspraak dat de kosten van een tuchtrechtelijke procedure, in beginsel, niet kunnen worden aangemerkt als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade omdat een tuchtrechtelijke procedure niet tot doel heeft om de civielrechtelijke aansprakelijkheid vast te stellen van degene tegen wie de tuchtklacht is ingediend. Onder bijzondere omstandigheden kan van dat uitgangspunt worden afgeweken, maar door [eiser] is niet onderbouwd dat daarvan sprake is. De kosten van de tuchtrechtelijke procedure kunnen evenmin worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (als bedoeld in artikel 3:96 lid 2 onder b BW).
4.9.
Het voorgaande leidt er toe dat de vordering tot vergoeding van materiële schade ook zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.10.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 660,00 aan salaris gemachtigde (2,00 punten × € 330,00).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] . in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 660,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023.