ECLI:NL:RBDHA:2023:560
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toekenning van machtiging tot voorlopig verblijf en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door verzoeker, die zich wilde vestigen bij zijn familie. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder het bezwaar van verzoeker tegen de weigering van de mvv kennelijk ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna de rechtbank de zaak op de zitting van 3 november 2022 had geagendeerd. Deze zitting werd echter op verzoek van de verweerder verdaagd. Op 20 december 2022 heeft de staatssecretaris het eerdere besluit ingetrokken en verzoekers bezwaar alsnog gegrond verklaard, waardoor hem de gevraagde mvv werd verleend.
De rechtbank heeft vervolgens het beroep op de zitting van 11 januari 2023 geagendeerd, maar verzoeker trok zijn beroep in en verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de Awb en dat, omdat de staatssecretaris geheel aan het beroep van verzoeker tegemoet is gekomen, het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond wordt toegewezen.
De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 837,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat de staatssecretaris verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker ter hoogte van € 837,-. Deze uitspraak is gedaan door rechter K.M. de Jager en openbaar gemaakt.