ECLI:NL:RBDHA:2023:5538
Rechtbank Den Haag
- Proceskostenveroordeling
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking beroep tegen niet tijdig beslissen op verblijfsvergunning
In deze zaak heeft verzoekster op 21 november 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag om een verblijfsvergunning, ingediend op 21 augustus 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 6 maart 2023 de aanvraag ingewilligd, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op dit verzoek, maar verweerder heeft zich verzet tegen de toewijzing van de proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat de veroordeling in proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Wanneer een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, kan de rechtbank het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten. Verweerder stelt echter dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling, omdat de ingebrekestelling en het beroep niet tijdig beslissen prematuur zijn ingediend.
De rechtbank concludeert dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden op 21 februari 2022 eindigde, maar dat deze termijn op grond van artikel 42, vierde lid van de Vreemdelingenwet met negen maanden is verlengd. Hierdoor was de ingebrekestelling van 28 juni 2022 prematuur. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een ontvankelijk beroep en dat verzoekster niet geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Het verzoek om proceskostenvergoeding wordt dan ook afgewezen, en de rechtbank verklaart het verzoek als kennelijk ongegrond.