2.3.Eiser acht de hiervoor genoemde gebreken dermate ernstig dat zowel de huidige maatregel van bewaring als de eerdere maatregel van bewaring onrechtmatig zijn. Eiser meent dan ook dat hij in aanmerking komt voor schadevergoeding op grond van artikel 106 van de Vw 2000, althans artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3. De rechtbank stelt voorop dat op het beroep tegen de eerdere maatregel van bewaring (NL23.1319) bij uitspraak van heden is beslist. Hierop zal de rechtbank in deze beroepsprocedure daarom niet nader ingaan. De rechtbank ziet wel aanleiding om eisers beroepsgrond die ziet op de onrechtmatige ophouding voorafgaand aan de eerste maatregel van bewaring bij het onderhavige beroep te betrekken, omdat deze doorwerkt in de huidige maatregel van bewaring. Onderhavige maatregel is immers direct gevolgd op de vorige maatregel (zelfs met een overlap van vier minuten waarop eiser wijst) en eiser is dus niet uit de macht van verweerder geweest. Indien geconcludeerd zou moeten worden dat het voortraject onrechtmatig was, kan dit niet buiten beschouwing blijven enkel omdat de grondslag van de maatregel daarna gewijzigd is, zonder dat er feitelijk iets veranderd is (eiser zit immers onafgebroken in bewaring).
4. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de ophouding op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd. Naar de mening van verweerder is dit gebrek echter niet dermate ernstig dat dit de daaropvolgende maatregel van bewaring onrechtmatig maakt. Volgens verweerder dient de te maken belangenafweging daarom in zijn voordeel uit te vallen. Hij verwijst daartoe naar de eerdergenoemde rechtbankuitspraak van 27 oktober 2022 en het onttrekkingsgevaar dat blijkt uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ten onrechte is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank is (in lijn met het standpunt van met verweerder) van oordeel dat dit gebrek niet dermate ernstig is dat de bewaring daardoor onrechtmatig is, omdat er wel een (andere) grondslag was voor de ophouding, te weten artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 oktober 2022 en volgt verweerder in het standpunt dat op basis van een belangenafweging de maatregel van bewaring niet om deze reden onrechtmatig moet worden geacht. Omdat eiser terecht heeft gesteld dat er een gebrek aan het voortraject kleeft ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenvergoeding, ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep.
6. De rechtbank ziet verder geen grond voor het oordeel dat de huidige maatregel van bewaring geen effect zou hebben, omdat ten tijde van de oplegging van deze maatregel de eerdere maatregel nog niet was opgeheven. De rechtbank stelt vast dat er tussen de oplegging van de huidige maatregel en de opheffing van eerdere maatregel vier minuten zijn gelegen waarbinnen (formeel) eiser op een dubbele wettelijke grondslag zijn vrijheid is ontnomen. De rechtbank acht dit tijdsbestek zodanig beperkt dat in redelijkheid niet kan worden geconcludeerd dat dit leidt tot onrechtmatigheid van de huidige maatregel van bewaring.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als
zwaregronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe heeft gedaan.
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als
lichtegronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
8. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven grond 4e niet langer te handhaven.
9. Eiser betwist de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, met uitzondering van grond 3c. Ten aanzien van deze laatste grond verwijst eiser naar een lopende procedure tegen het terugkeerbesluit en refereert hij zich onder deze verwijzing aan het oordeel van de rechtbank.
10. Met betrekking tot grond 3a overweegt de rechtbank dat door eiser niet is bestreden dat hij naast een geldig paspoort tevens diende te beschikken over een document waaruit zijn verblijfsrechtelijke positie blijkt. Op grond van artikel 50, eerste lid, laatste volzin van de Vw 2000 in verbinding met artikel 4.21 van het Vb 2000 dient de vreemdeling immers te beschikken over een document ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Verweerder heeft de grond 3a daarom aan de bewaring ten grondslag mogen leggen.
11. Ten aanzien van de grond 3c overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat hij een spoedprocedure heeft aangespannen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) voor de behandeling van het hoger beroep tegen het aan hem opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod van 2 september 2022. Ten tijde van de zitting was eiser nog in afwachting van de uitspraak van de Afdeling. Op 26 januari 2023 heeft eiser een bericht in het digitale dossier geplaatst waaruit blijkt dat de Afdeling het hoger beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod ongegrond heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom ook deze grond aan de bewaring ten grondslag mogen leggen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan de grond 3a samen met de grond 3c de maatregel van bewaring reeds dragen, gelet op artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000. Aan een bespreking van de overige gronden komt de rechtbank daarom niet meer toe.
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder had kunnen volstaan met de toepassing van een lichter middel. Naar de mening van eiser heeft verweerder niet of in ieder geval onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Zo loopt er een voorlopige voorziening bij de Afdeling tegen een opgelegd terugkeerbesluit en loopt er een verblijfsaanvraag in Malta. Ten onrechte heeft verweerder deze omstandigheden niet betrokken bij het opleggen van de onderhavige maatregel van bewaring. Hij heeft dit wel betrokken bij de eerdere maatregel. Verder heeft verweerder de omstandigheid dat eiser in eerste instantie op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld onvoldoende (kenbaar) betrokken bij het opleggen van de huidige maatregel. Naar de mening van eiser is op dit punt sprake van een motiveringsgebrek.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel voldoende gemotiveerd dat in eisers geval geen lichter middel dan bewaring doeltreffend kon worden toegepast. Uit het gehoor voorafgaand aan de bewaring blijkt dat eiser is gevraagd of er in zijn geval bijzondere omstandigheden zijn waarmee rekening dient te worden gehouden bij het opleggen van de maatregel. Eiser geeft daarop aan dat hij niet weet wat hij daarop moet zeggen. In de in dit gehoor wel genoemde persoonlijke omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te volstaan met een lichter middel. Zo heeft eiser gewezen op familie die hij in Albanië heeft en dat hij op verschillende plekken in Europa (zwart) gewerkt heeft. Eiser heeft in dat gehoor en ook eerder verder gemeld dat hij een verblijfsaanvraag in Malta heeft lopen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat er, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, dat er geen risico is op onttrekking aan het toezicht en dit niet maakt niet dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Wat betreft het terugkeerbesluit verwijst de rechtbank verder naar hetgeen onder 11 is overwogen. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
15. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Dit klemt temeer omdat eiser in het bezit is van een nationaal paspoort en een nationale identiteitskaart. Naar de mening van eiser had verweerder al eerder een vlucht kunnen boeken.
16. Uit de aanbiedingsbrief van verweerder van 24 januari 2023, die onderdeel uitmaakt van het digitale dossier, blijkt dat eiser op 14 januari 2023 is geplaatst in detentiecentrum Rotterdam. Op 18 januari 2023 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden en op 24 januari 2023 zijn de vluchtgegevens ontvangen waaruit volgt dat eiser op 27 januari 2023 vanuit Amsterdam via Belgrado zal worden overgebracht naar Tirana, Albanië. Onder de gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet gehouden was tot het verrichten van meer uitzettingshandelingen en heeft verweerder voldoende snelheid betracht om de bewaring zo kort mogelijk te laten duren. Daarom bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
17. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, niet van oordeel is dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
18. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
19. Gelet op het geconstateerde gebrek in rechtsoverweging 5 ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
20. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.