ECLI:NL:RBDHA:2023:5409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
AGR 22/5300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent bezit Nederlanderschap en niet-ontvankelijkheid beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit het Verenigd Koninkrijk en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, welke door de verweerder op 9 december 2021 was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag niet-ontvankelijk was, omdat de eiser het Nederlanderschap van rechtswege op 1 januari 1998 had verloren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag behandeld op 15 maart 2023, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de eiser, geboren in 1970, in het bezit is van de Britse nationaliteit en dat zijn vader de Nederlandse nationaliteit bezat. De eiser heeft aangevoerd dat de afwijzing van zijn aanvraag een appellabel besluit is, maar de rechtbank oordeelde dat er geen publiekrechtelijke grondslag was voor de afgifte van de gevraagde verklaring. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving, zoals de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), in haar beoordeling betrokken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de brief van 9 december 2021 geen besluit in de zin van de Awb was, waardoor het bezwaar van de eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit Verenigd Koningkrijk, eiser

(gemachtigde: mr. A. Rosmalen),
en
De Minister van Buitenlandse Zaken,verweerder
(gemachtigde: mr. L.H.T. Geuzendam).

Procesverloop

Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap op 9 december 2021 afgewezen.
Eiseres heeft bezwaar ingediend tegen deze afwijzing.
Bij besluit van 12 juli 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser woont sinds zijn geboorte, [geboortedag] 1970, in het Verenigd Koninkrijk en is in het bezit van de Britse nationaliteit. De vader van eiser bezat de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie op 12 mei 1966. Eiser heeft hierdoor bij zijn geboorte van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkregen. [1] Eiser heeft op 15 augustus 2021 een aanvraag ingediend tot afgifte van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. [2] Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat eiser het Nederlanderschap van rechtswege op [geboortedag] 1998 heeft verloren. [3] Eiser heeft hier bezwaar tegen ingesteld, dit bezwaar is niet ontvankelijk verklaard.
Wat vinden partijen?
2. Eiser heeft in zijn beroepschrift het standpunt ingenomen dat het besluit wel een appellabel besluit is, omdat het besluit rechtsgevolg heeft. De publiekrechtelijke grondslag is namelijk te vinden in artikel 61 van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap. Dit is volgens eiser ook bevestigd door de hoogste bestuursrechter in haar uitspraak. Daarnaast is het oude artikel 15 van de RWN 1985 in strijd met het toenmalige unie-recht, artikel 18 van het EG-verdrag. Dit omdat een persoon op grond van het oude RWN ook zijn Nederlanderschap kon verliezen als hij binnen het grondgebied van de Europese Unie verbleef. Dit in tegenstelling tot de situatie na 2003.
3. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat in dit geval een publiekrechtelijke grondslag om het besluit te nemen ontbreekt en dat er dus geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het bezwaar is dan ook terecht niet ontvankelijk verklaard.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Is er sprake van een besluit in de zin van de Awb?
4. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of de brief van 9 december 2021 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar en beroep open staat.
4.1.
Onder een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is publiekrechtelijk als zij is gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag. In de regel is daarvoor nodig dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het verrichten van die handeling ontleent aan een specifiek wettelijk voorschrift. Hierbij is de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 4 september 2022 [4] van belang. In die uitspraak heeft de hoogste bestuursrechter onder meer overwogen:
“Is er een wettelijke grondslag voor afgifte van de verklaring die [appellant] heeft aangevraagd?
Uit informatie op de website van de Rijksoverheid volgt dat personen een "Bewijs of Verklaring bezit Nederlanderschap" kunnen aanvragen om aan te tonen dat zij de Nederlandse nationaliteit hebben. Zij kunnen deze nodig hebben bij bijvoorbeeld een verhuizing naar het buitenland, een huwelijk of voor bepaalde beroepen. Deze verklaring kunnen zij aanvragen bij de gemeente als zij in Nederland staan ingeschreven, of bij de ambassade of het consulaat als zij in het buitenland verblijven.
In de wet- en regelgeving wordt dit "Bewijs of Verklaring bezit Nederlanderschap" niet genoemd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties ontlenen echter aan artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) de bevoegdheid zo’n verklaring af te geven. Op basis van die verordening en wet kunnen betrokkenen namelijk een kopie opvragen van de gegevens die van hen in de BRP zijn geregistreerd, waaronder gegevens over hun nationaliteit. De minister van Buitenlandse Zaken kan aan die verordening en wet niet de bevoegdheid ontlenen een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap af te geven. Bovendien zijn [appellant] en haar kind niet in de BRP ingeschreven.
In de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in artikel 15, vierde lid, een "verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap" genoemd. Dit is echter een ander type verklaring dan die [appellant] voor haar kind wil krijgen. Artikel 15 van de RWN gaat namelijk over het verlies van het Nederlanderschap door een meerderjarige. De in dat artikel genoemde verklaring kan door een meerderjarige worden aangevraagd om de termijn te stuiten waarna anders het Nederlanderschap verloren zou gaan (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN). In artikel 61, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) is verder uitgewerkt wat onder zo’n verklaring in de zin van artikel 15, vierde lid, van de RWN wordt verstaan. Omdat het [appellant] niet te doen is om een verklaring die gaat over het verlies van het Nederlanderschap, bieden artikel 15, vierde lid, van de RWN en artikel 61 van het Besluit geen wettelijke grondslag voor de verklaring die [appellant] voor haar kind wil krijgen. Ook in andere artikelen van de RWN komt zo’n verklaring niet voor.
De Afdeling stelt vast dat er geen specifiek wettelijk voorschrift is waaraan de minister de bevoegdheid kan ontlenen om de verklaring te verlenen die [appellant] voor het kind heeft aangevraagd.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat het ook in eisers geval niet gaat om een verklaring als bedoeld in artikel 15, vierde lid, RWN. In eisers situatie is van verloop van een tien-jaarstermijn, waarna het Nederlanderschap is vervallen, geen sprake. Het Nederlanderschap van eiser is immers niet vervallen op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, maar op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c van de RWN 1985 (zoals die luidde tot 1 april 2003). Er is dus geen sprake van een termijn die kon worden gestuit. Voor die situatie bieden artikel 15, vierde lid, van de RWN en artikel 61 van het Besluit geen wettelijke grondslag voor afgifte van een verklaring Nederlanderschap aan eiser. Ook andere artikelen van de RWN bieden hier geen wettelijke grondslag.
4.3.
Er is ook geen sprake van een zeer bijzonder geval waardoor toch sprake is van een appellabel besluit. Uit artikel 17 van de RWN volgt namelijk dat een belanghebbende bij de burgerlijke rechter een verzoek kan indienen tot vaststelling van het Nederlanderschap. De wetgever heeft er dus expliciet voor gekozen de burgerlijke rechter deze bevoegdheid te geven. Omdat er geen publiekrechtelijke grondslag bestaat voor de afgifte van de door eiser gevraagde verklaring Nederlanderschap en daarmee al geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de (weigering van de) afgifte van die verklaring gericht is op rechtsgevolg. [5]
4.4.
De brief van 9 december 2021 is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen deze brief kon op grond van artikel 8:1 van de Awb in samenhang met artikel 7:1 van de Awb, geen bezwaar worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt verder niet toe aan een inhoudelijke toets.
Is artikel 15 van de RWN 1985 in strijd met het Unierecht?
5.Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Volgens eiser is artikel 15 van de RWN 1985 in strijd met het destijds geldenede unierecht. Eiser verwijst hiervoor specifiek naar artikel 18 van het oude EG-verdrag (nu artikel 20 VWEU). Dit artikel bepaalde dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
5.1.
De rechtbank merkt op dat eiser zijn Nederlanderschap op [geboortedag] 1998 is verloren. Hij was op dat moment nog wel in het bezit van zijn Britse nationaliteit. Het Verenigd Koninkrijk maakte op dat moment nog deel uit van de Europese Unie. Eiser was dus nog steeds een burger van de Unie. Het verlies van zijn Nederlanderschap had dan ook geen consequenties voor zijn Unieburgerschap, dit heeft eiser behouden tot aan de Brexit in 2020. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 15 van de RWN 1985, in het geval van eiser, niet in strijd met het destijds geldende Unierecht omdat de toepassing van dit artikel niet heeft geleid tot een inperking van zijn reis- en verblijfsrecht.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.T. van Bruggen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 1, aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap van 12 december 1892 (WNI).
2.Artikel 61, lid 1, aanhef en onder c van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap.
3.Artikel 15, aanhef en onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1985 (RWN 1985).
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2695 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2022:2695).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11394.