ECLI:NL:RBDHA:2023:5290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
SGR 21/5428
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een bruikleenauto op grond van de Wmo 2015 met betrekking tot mobiliteitsbeperkingen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een bruikleenauto. Eiseres heeft verschillende lichamelijke en psychische klachten, waardoor zij beperkingen in haar mobiliteit ervaart. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft haar aanvraag op 29 september 2020 afgewezen, maar heeft later in een bestreden besluit van 6 juli 2021 een indicatie voor collectief aanvullend vervoer (CAV) toegekend, terwijl de aanvraag voor een bruikleenauto werd afgewezen.

De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het college zijn standpunt ter zitting heeft gewijzigd en de medische adviezen van de GGD niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat eiseres recht heeft op een bruikleenauto, aangezien dit medisch noodzakelijk is.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De rechtbank kent eiseres een schadevergoeding toe van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank bepaalt dat het college het griffierecht aan eiseres moet vergoeden en dat eiseres recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten, die in totaal € 1.674,- bedraagt. De rechtbank herroept het primaire besluit en verstrekt aan eiseres een indicatie voor een bruikleenauto, die in de plaats komt van het vernietigde besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R. Kaya),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een bruikleenauto.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 29 september 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 juli 2021 op het bezwaar van eiseres heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en aan eiseres een vervoersvoorziening in de vorm van collectief aanvullend vervoer (CAV) toegekend. Het college is bij de afwijzing van de bruikleenauto gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2.
2.1.
Eiseres heeft verschillende lichamelijke en psychische klachten. Hierdoor ervaart zij onder andere beperkingen in haar mobiliteit. Vanwege deze beperkingen en met het oog op de zorg voor minderjarige kinderen heeft het college eiseres in 2001 en 2010 gecompenseerd daar haar een bruikleenauto te verstrekken. Na een ongeluk in 2019 is het contract van de bruikleenauto beëindigd. Op 9 december 2019 heeft eiseres zich bij het college gemeld om opnieuw in aanmerking te komen voor een bruikleenauto. In dat kader heeft op 13 december 2019 een huisbezoek plaatsgevonden.
2.2.
Op 18 mei 2020, 20 mei 2020 en 7 juli 2020 heeft de GGD op verzoek van het college medische adviezen uitgebracht betreffende eiseres en haar dochter. In het advies van 7 juli 2020 concludeert de GGD-arts dat eiseres zelf niet in staat is om mee te rijden met onbekende, niet-vertrouwde, medepassagiers en beperkt in staat is om mee te rijden met onbekende, niet-vertrouwde, chauffeurs. Eiseres en haar dochter samen zijn niet in staat om mee te rijden met onbekende, niet-vertrouwde, chauffeurs of medepassagiers. De GGD-arts acht een bruikleenauto medisch noodzakelijk.
2.3.
Vervolgens heeft het college eiseres op 28 augustus 2020 geadviseerd geen aanvraag voor een bruikleenauto in te dienen. Volgens het college is er, kort gezegd, nog onvoldoende informatie om een gedegen advies te kunnen geven. Tegen het advies van het college in heeft eiseres op 20 september 2020 een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Hierop heeft het college het primaire besluit genomen.
2.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres heeft het college de GGD opnieuw om een medisch advies gevraagd. De GGD-arts heeft dit advies op 17 juni 2021 uitgebracht. De GGD-arts concludeert dat eiseres zelf nu ook onvoldoende in staat wordt geacht om mee te rijden met onbekende, niet-vertrouwde, chauffeurs.
2.5.
In het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit herroepen en bepaald dat eiseres in aanmerking komt voor CAV. Daartoe overweegt het college dat het gezin van eiseres nu niet meer uit minderjarige kinderen bestaat, zodat haar vervoersbehoefte als een alleenstaande moet worden beoordeeld en de vervoersbehoefte van de twee inwonende meerderjarige kinderen, waaronder de dochter van eiseres, buiten beschouwing moet worden gelaten. Het college acht de medische adviezen van de GGD tegenstrijdig, zonder dat duidelijk wordt waarom een ander standpunt wordt ingenomen. Het college legt de medische adviezen daarom beperkt aan het bestreden besluit ten grondslag. Op grond daarvan concludeert het college dat het CAV voor eiseres een passende compensatie in haar beperkingen is. Door de coronapandemie bestaat dit vervoer vrijwel uitsluitend uit persoonlijk vervoer, welke werkwijze van kracht zal blijven zolang de pandemie niet voorbij is. Het college handhaaft de afwijzing van de aanvraag om een bruikleenauto.
3. Eiseres betoogt in beroep dat uit de medische adviezen volgt dat zij geen gebruik kan maken van het CAV en dat een bruikleenauto medisch noodzakelijk is. Deze adviezen hadden moeten worden gevolgd. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de adviezen tegenstrijdig zijn. Het college heeft verder het CAV passend geacht vanwege de maatregelen die rondom het coronavirus waren getroffen, terwijl dit echter tijdelijke maatregelen betreffen. Daar komt bij dat op de website van het CAV staat dat persoonlijk vervoer niet kan worden gegarandeerd. Het beroep van eiseres strekt voorts tot vergoeding van de schade als gevolg van overschrijding van de redelijk termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Ter zitting heeft
het college het standpunt ingenomen dat de in het bestreden besluit verstrekte indicatie voor CAV vanwege het vervallen van de coronabeperkingen niet langer als een passende compensatie in de beperkingen van eiseres kan worden beschouwd. Gelet op de medische adviezen van de GGD wordt een bruikleenauto noodzakelijk geacht. Dit is volgens het college de beste oplossing voor eiseres.
Het college heeft zich met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
5.1.
De rechtbank begrijpt uit de toelichting van het college dat hij zijn standpunt in het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde motivering niet langer handhaaft, zoals ter zitting ook bevestigd. De rechtbank oordeelt daarom dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen.
5.2.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding als volgt. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar duren. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door het college is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg (eind)uitspraak heeft gedaan. De schadevergoeding bedraagt € 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond.
5.3.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op 30 oktober 2020, de datum waarop eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Dit betekent dat de redelijke termijn 30 oktober 2022 verliep. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 6 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-.
5.4.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 12 augustus 2021 tot de datum van de uitspraak afgerond naar boven 21 maanden geduurd. Dit is 3 maanden langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 4 maanden aan het college is toe te rekenen en 3 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 500,- zal aan het college en de Staat naar evenredigheid worden toegerekend. De rechtbank zal het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 285,71 (4/7 x € 500,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 214,29 (3/7 x € 500,-).

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. Dit betekent dat de toekenning van een indicatie voor CAV in plaats van een leenauto geen stand houdt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Daarnaast krijgt eiseres een schadevergoeding van € 500,- omdat de redelijke termijn is overschreden.
7. De rechtbank neemt, mede gelet op het uitdrukkelijke verzoek van partijen daartoe op zitting, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat aan eiseres op grond van de Wmo 2015 een indicatie voor een bruikleenauto wordt verstrekt.
8. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn geen kosten gemaakt die kunnen worden vergoed.
9. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een afzonderlijke proceskostenvergoeding toe te kennen. Het schriftelijke verzoek om schadevergoeding behelst namelijk alleen de beperkt toegelichte opmerking dat de redelijke termijn is verstreken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 juli 2021;
- herroept het primaire besluit van 29 september 2020;
- bepaalt dat aan eiseres een indicatie voor een bruikleenauto wordt verstrekt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 285,71;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 214,29;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
12 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.