ECLI:NL:RBDHA:2023:5151

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
SGR 21/7454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van Ziektewet-uitkering op basis van gegrond vermoeden van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de schorsing van een Ziektewet (ZW)-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. T. Kocabas, had een ZW-uitkering ontvangen na een ziekmelding, maar deze uitkering werd door verweerder geschorst op basis van een vermoeden van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er een gegrond vermoeden bestond dat het recht op ziekengeld niet bestaat. Dit vermoeden was gebaseerd op verschillende onderzoeksgegevens, waaronder de hoogte van het salaris van eiser en de omstandigheden rondom zijn dienstverband met de werkgeefster. Eiser betoogde dat hij een arbeidsovereenkomst had en dat hij zijn loon giraal had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet afdoen aan de onderzoeksgegevens die het vermoeden van een gefingeerd dienstverband onderbouwden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de bevoegdheid van verweerder om de betaling van de ZW-uitkering te schorsen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7454

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T. Kocabas),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. van Dalfsen).

Inleiding

1.1
Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat [bedrijfsnaam 1] B.V. te [vestigingsplaats] (de werkgeefster) op 27 augustus 2019 is opgericht en op 31 oktober 2020 is ontbonden. [A] is geregistreerd als enig aandeelhouder en bestuurder.
1.2
Uit gegevens van Suwinet volgt dat eiser van 1 mei 2020 tot en met 10 juli 2020 in dienst was bij de werkgeefster. Als reden voor einde dienstverband is vermeld:
“Einde uitzendovereenkomst, inroepen uitzendbeding door inlener vanwege ziekte uitzendkracht”.
1.3
Wegens een ziekmelding per 1 juli 2020 en een uitdiensttreding per 16 juli 2020 heeft verweerder in het besluit van 3 augustus 2020 aan eiser een Ziektewet(ZW)-uitkering toegekend met ingang van 16 juli 2020.
1.4
Naar aanleiding van een melding vermoedelijke overtreding is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van eisers ZW-uitkering. Vervolgens heeft verweerder in het besluit van 18 maart 2021 (het primaire besluit) de betaling van eisers uitkering op grond van de ZW geschorst per 15 maart 2021.
1.5
In het besluit van 30 juni 2021 is bepaald dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat uit onderzoek is gebleken dat hij niet verzekerd is voor de ZW. In het besluit van 1 juli 2021 heeft verweerder bepaald dat eiser een bedrag van € 14.378,89 moet terugbetalen. Dit is het bedrag dat hij aan ZW-uitkering heeft ontvangen over de periode van 16 juli 2020 tot en met 14 maart 2021 zonder dat hij daar recht op had.
1.6
In het besluit van 21 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.7
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.8
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.9
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Bakker.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
Volgens eiser is met verweerder afgesproken om het bezwaar tegen het primaire besluit dusdanig op te vatten dat deze ook ziet op de beslissingen waarin de ZW-uitkering van eiser is beëindigd en is teruggevorderd.
2.2
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Op zitting heeft eiser erkend dat hij niet kan aantonen dat dit is afgesproken.
3.1
Eiser betoogt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband. Hierbij is van belang dat eiser heeft gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst, dat hij giraal zijn loon heeft ontvangen en dat hij vermeld staat in Suwinet. Eiser is als voorman in dienst getreden bij de werkgeefster. In dit kader heeft hij werkzaamheden verricht. Omdat hij als voorman functioneerde en het [A] mogelijk had gemaakt om haar en haar onderneming in te schrijven op zijn adres, heeft hij een verantwoordelijkheid naar zich toe geroepen. Deze inschrijving kan en mag niet geïnterpreteerd worden in de zin dat eiser [A] als stroman heeft gebruikt en dat hij in werkelijkheid eigenaar is geweest van [bedrijfsnaam 1] B.V. Dat [A] dat nadien zo heeft verklaard, maakt de werkelijkheid niet anders. Verweerder heeft niet met objectieve bewijsmiddelen aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband. Dat het salaris een indicatie zou moeten zijn voor een gefingeerd dienstverband is ook niet te volgen. In dit kader wordt gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1692. Daaruit volgt dat de hoogte van het loon op zich niet maakt dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst.
3.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat ernstige twijfel bestaat aan het dienstverband van eiser met de werkgeefster. Verweerder heeft dit gebaseerd op de volgende gegevens. [bedrijfsnaam 1] B.V. (de werkgeefster) is gevestigd op het huisadres van eiser en de enige aandeelhouder en bestuurder van de werkgeefster is daar ook woonachtig. Uit de aangeleverde loongegevens (sv-loon) aan de Belastingdienst blijkt dat eiser van 26 augustus 2019 tot medio november 2019 fulltime werkzaam was tegen een salaris van € 2.329,52 per vier weken. Er is daarna geen loon meer opgegeven tot 1 mei 2020. Per die datum is eiser gaan werken tegen een salaris van € 8.648,41 per vier weken. In beide periodes heeft eiser 40 uur per week gewerkt. Er is sprake van een aanmerkelijke salarisverhoging. Uit informatie blijkt verder dat eiser van 18 oktober 2018 tot 16 juni 2019 directeur/grootaandeelhouder is geweest van [bedrijfsnaam 2] B.V. tegen een salaris van € 3.253,50 per vier weken. Bij beide bedrijven waren de activiteiten vergelijkbaar. Uit informatie van de Kamer van Koophandel blijkt dat eiser als eenmanszaak is ingeschreven van 1 januari 2021 tot 1 februari 2021 met vergelijkbare activiteiten. Op 15 maart 2021 heeft er een gesprek plaatsgevonden met [A], als bestuurder/eigenaar van de laatste werkgeefster. Uit de verklaring van [A] blijkt onder andere dat niet zij, maar eiser de feitelijke eigenaar was van de werkgeefster, dat eiser haar heeft benaderd om het bedrijf op haar naam te zetten omdat eiser zelf niet meer een bedrijf op zijn naam kon zetten en dat ze voor het op naam zetten een maandelijkse vergoeding zou krijgen. Ze heeft verder verklaard dat ze feitelijk niet op het adres van de werkgeefster woonde, dat ze is gehoord door de politie en FIOD in verband met eisers activiteiten en dat ze niets weet van een ziekmelding welke door haar zou zijn ondertekend. Gelet op deze gegevens stelt verweerder zich op het standpunt dat er een gegrond vermoeden bestaat dat het recht op ZW-uitkering niet of niet meer bestaat. Volgens verweerder is er voldoende informatie om ernstig te twijfelen aan het dienstverband met de werkgeefster en het daaruit voortvloeiende werknemerschap voor de ZW. In het bestreden besluit is verder vermeld dat verweerder zich niet heeft gebaseerd op de verklaring van de boekhouder en de vraag of de loonbetaling wel of niet giraal zou zijn.
3.3
Op grond van artikel 47a, tweede lid en onder a, van de ZW is verweerder bevoegd de betaling van ziekengeld te schorsen, indien verweerder van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op ziekengeld niet of niet meer bestaat.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van het gegronde vermoeden dat het recht op ziekengeld niet bestaat. De gegevens zoals in het bestreden besluit zijn vermeld vormen voldoende basis – in onderlinge samenhang bezien – voor dit standpunt. In het kader van de bevoegdheid om een ZW-uitkering te schorsen op grond van artikel 47a, tweede lid, van de ZW hoeft verweerder niet te beschikken over gegevens die aannemelijk maken dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, maar is voldoende dat die gegevens een gegrond vermoeden opleveren. Verweerder heeft zich hierbij niet enkel gebaseerd op de hoogte van eisers salaris, maar heeft ook andere onderzoeksgegevens in aanmerking genomen. Dat eiser heeft gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst, giraal zijn loon heeft ontvangen en hij vermeld staat in Suwinet, maakt dit niet anders. Deze omstandigheden doen namelijk niet af aan de onderzoeksgegevens die de basis vormen voor het gegronde vermoeden van het bestaan van een gefingeerd dienstverband.

Conclusie

4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om de betaling van eisers ZW-uitkering te schorsen per 15 maart 2021.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.