In deze zaak heeft eiser, geboren op een onbekende datum en van onbekende nationaliteit, op 3 november 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Na een beroep ingesteld te hebben op 20 juni 2022, heeft verweerder op 26 augustus 2022 alsnog de aanvraag ingewilligd. Eiser heeft echter zijn beroep gehandhaafd en verzocht om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom en vergoeding van proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden is verstreken en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Echter, de rechtbank oordeelt dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk is. Dit is omdat verweerder alsnog een besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet meer ontvankelijk is.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat het uitsluiten van het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen bestuurlijke dwangsom aan eiser is verschuldigd. Het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2022 is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.