ECLI:NL:RBDHA:2023:506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
21-1065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor uitbreiding inrichting en tijdelijke aanvoerhal

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres, een slachterij, tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas om een omgevingsvergunning te verlenen voor de uitbreiding van haar inrichting. De rechtbank behandelt de aanvraag die betrekking heeft op het verlengen van de termijn voor een tijdelijke aanvoerhal en het uitbreiden van de tijdelijke omrijroute. Het college had eerder op 20 november 2020 een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van de slachtcapaciteit, maar weigerde de vergunning voor de twee aangevraagde activiteiten. De rechtbank oordeelt dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen, omdat de activiteiten niet in strijd zijn met de geldende bestemmingsplannen en de tijdelijkheid van de activiteiten voldoende is aangetoond. De rechtbank vernietigt het besluit van het college, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de vergunning alsnog kan worden verleend. Eiseres krijgt een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1065

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. E.T. Sillevis Smitt),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (het college)

(gemachtigde: mr. L. van Schie-Kooman).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van het college om ten behoeve van de uitbreiding van haar inrichting een omgevingsvergunning te verlenen voor (1) het verlengen van de termijn voor een tijdelijke aanvoerhal, het verplaatsen van de werkplaats, de dieseltank en de luifel en (2) het uitbreiden van de tijdelijke omrijroute aan de achterzijde qua grondgebied.
Met het bestreden besluit van 20 november 2020, verzonden op 23 november 2020, heeft het college eiseres een omgevingsvergunning verleend voor - onder meer - de uitbreiding van de slachtcapaciteit van haar inrichting aan de Bierhoogtweg 17 te Zevenhuizen. Tevens heeft het college daarbij omgevingsvergunning voor bovengenoemde 2 activiteiten geweigerd.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [A] , namens eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college, vergezeld van [B] , werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland, en [C] .

Totstandkoming van het besluit

1.1
Eiseres is een inrichting voor het slachten van dieren en valt daarmee onder categorie 8.1 onder b van onderdeel C van bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De productiecapaciteit van de inrichting bedraagt meer dan 50 ton per dag geslachte dieren. De inrichting valt daarmee onder de werking van de Richtlijn inzake industriële emissies (Richtlijn 2010/75/EU). Hierdoor wordt de inrichting aangemerkt als een inrichting waarvoor op grond van artikel 2.1 lid 2 van het Bor een vergunning noodzakelijk is.
1.2
Met het besluit van het college van 13 februari 2007 is voor de gehele inrichting van eiseres een omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu verleend. Nadien heeft het college verschillende omgevingsvergunningen verleend die betrekking hadden op milieuneutrale wijzigingen van de inrichting. Dit betrof onder meer de omgevingsvergunning van 28 januari 2014, waarbij de rijroute van vrachtwagens binnen de inrichting tijdelijk is gewijzigd, en het besluit van 26 oktober 2015 betreffende het tijdelijk uitbreiden van de aanvoerhal, het tijdelijk verplaatsen van de werkplaats, de dieseltank en de luifel en het verlengen van de termijn voor de tijdelijke rijroute voor een periode van
5 jaar.
1.3
Op 19 mei 2017 heeft eiseres een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de uitbreiding van de slachtcapaciteit en het tijdelijk gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van haar inrichting. In september 2018 is de aanvraag door [B.V.] namens eiseres aangepast. Onderdeel van deze aanvraag is (1) het verlengen van de termijn als gesteld in de omgevingsvergunning van 28 januari 2014 ten behoeve van de tijdelijke omrijroute tot 10 jaar na datum van eerste indiening, te weten tot 28 januari 2024, (2) het verlengen van de termijn als gesteld in de omgevingsvergunning van 26 oktober 2015 ten behoeve van de tijdelijke aanvoerhal van 1375 m2, het verplaatsen van de werkplaats, de dieseltank en de luifel tot 10 jaar na datum van eerste indiening, te weten tot 26 oktober 2025, en (3) het uitbreiden van de tijdelijke omrijroute qua grondgebied, omdat in de praktijk is gebleken dat de huidige vergunde rijroute het manoeuvreren van vrachtwagens te veel beperkt.
1.4
Het bestreden besluit is conform artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voorbereid met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het ontwerp van het bestreden besluit heeft met ingang van 17 juli 2020 gedurende een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Eiseres heeft daartegen een zienswijze ingediend.
1.5
Met het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning onder meer verleend, op grond van artikel 2.1 eerste lid, onder c, van de Wabo, voor het verlengen van de termijn ten behoeve van de tijdelijke omrijroute tot 28 januari 2024, maar heeft het college geweigerd om ten behoeve van de in 1.3 genoemde activiteiten 2 en 3 (opnieuw) een afwijkingsbesluit te nemen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1
Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voor zover daarbij de aangevraagde activiteiten zijn geweigerd. De overige onderdelen van het bestreden besluit zijn niet in geschil.
3.2
Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat de hiervoor onder 1.3 genoemde activiteiten 2 en 3 in strijd zijn met de regels van het geldende bestemmingsplan, omdat het bebouwingspercentage wordt overschreden en een deel is gelegen op gronden die op de verbeelding zijn voorzien van de aanduiding “zonder gebouwen”. Het college wenst niet mee te werken aan een afwijking van het bestemmingsplan met gebruikmaking van artikel 2.12, eerst lid onder a, onder 2° van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor omdat:
het plan in strijd is met de toekomstvisie van het middengebied;
het plan niet voldoet aan de ladder van duurzame verstedelijking;
de tijdelijkheid van het plan onvoldoende gemotiveerd is;
permanente uitbreiding/vernieuwing van zo’n milieubelastend bedrijf niet wenselijk is op die locatie;
de Bierhoogtweg niet geschikt is voor de toename van de verkeersintensiteit door de uitbreiding en een verkeersonveilige situatie gecreëerd wordt op de Bierhoogtweg;
het plan niet voldoet aan het parkeernormenbeleid en
door scheiding van routes op het terrein voor aan- en afvoer er agrarisch gebied nodig is voor de ontsluiting van het terrein hetgeen ongewenst is en een negatief effect heeft op de openheid van het agrarische landschap.
3.3
Niet in geschil is dat het plan, voor wat de tijdelijke aanvoerhal, de werkplaats, de dieseltank en de luifel betreft, betrekking heeft op het gebied waar het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1990, 3e herziening” van kracht is. Deze gronden hebben daarin de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. Deze activiteiten zijn in strijd met de regels van dit bestemmingsplan, omdat het bebouwingspercentage wordt overschreden en een deel van het plan zich bevindt op gronden die op de verbeelding zijn voorzien van de aanduiding “zonder gebouwen”.
Evenmin is in geschil dat het plan, voor wat de verruiming van de tijdelijke omrijroute betreft, zich bevindt in het gebied waar het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1990” van kracht is. De gronden hebben daarin de bestemming “Agrarisch”. Deze activiteiten zijn in strijd met de regels van dit bestemmingsplan.
3.4
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 augustus 2022 [1] .
4.1
Eiseres voert aan dat, anders dan het college stelt, in de Ontwikkelingsvisie Middengebied-Zuidplaspolder (de Ontwikkelingsvisie) geenszins is aangegeven dat deze locatie aan de Bierhoogtweg te Zevenhuizen als een groene long zal worden ingevuld, laat staan thans een landschappelijk karakter heeft.
4.2
De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad op 19 juni 2019 heeft ingestemd met het vrijgeven van de concept Ontwikkelingsvisie. Hierin is aangegeven dat de Bierhoogtweg langs de Tweede Tocht loopt, die een lint vormt in het landschap. Op pagina 26 van de Ontwikkelingsvisie staat dat linten die in landelijk gebied vallen hiermee in de openheid van de Zuidplaspolder liggen en ook vanuit deze benadering ontwikkeld zullen worden. Hier landen functies die goed passen bij agrarische, recreatieve, landschappelijke en natuurlijke functies. Een uitbreiding van de inrichting van eiseres verdraagt zich hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan in strijd is met de toekomstvisie van het middengebied.
5.1
Verder voert eiseres aan dat de landelijke noch provinciale ladder van duurzame verstedelijking van toepassing is op kruimelgevallen, zoals hier aan de orde.
5.2
Het college stelt zich op het standpunt dat, nu de tijdelijk verlengde aanvoerhal een uitbreiding van circa 1300 m2 betreft, dit zodanig substantieel is dat dit als een stedelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, zoals genoemd in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Op grond van de ten tijde van de zienswijzen ingediende nadere stukken heeft het college beoordeeld of (1) wordt voldaan aan de vereisten van een laddertoets en (2) of deze toets mogelijkheden geeft om de afwijking alsnog te verlenen. Zoals staat vermeld in het bestreden besluit is het college niet bereid om een afwijkingsbesluit te nemen. Deze toets is volgens het college terecht uitgevoerd, omdat de aanvraag niet gelijkluidend is aan die in 2014/2015. Eiseres is immers van plan een groter areaal te gebruiken voor de aan- en afvoer dat niet valt onder het begrip ‘bestaande bebouwing’ waarnaar eiseres verwijst.
5.3
De Afdeling heeft in de uitspraken van 18 april 2018 [2] en 28 juni 2017 [3] overwogen dat uit artikel 5.20 van het Bor volgt dat slechts voor zover een omgevingsvergunning met toepassing van het bepaalde onder 3o van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt verleend, artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van overeenkomstige toepassing is.
Aangezien de door eiseres aangevraagde activiteiten die ter beoordeling voorliggen tijdelijke activiteiten betreft - ten aanzien waarvan het college bevoegd is om op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 11, van het Bor medewerking te verlenen -, voert eiseres naar het oordeel van de rechtbank terecht aan dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is. Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo is op deze activiteiten immers niet van toepassing.
5.4
In artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland (de Omgevingsverordening) is bepaald dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen: de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Bro.
Artikel 6.8 van de Omgevingsverordening luidt als volgt:
“1. Voor deze afdeling geldt als bestaande bebouwing of als bestaand gebruik van grond of bebouwing, bebouwing of gebruik van grond of bebouwing:
a. die ingevolge het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening geldende bestemmingsplan rechtmatig aanwezig is;
b. waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig een omgevingsvergunning is verleend of waarvoor op dat tijdstip een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend die op grond van het geldende bestemmingsplan moet of kan worden verleend;
c. (…).
5.5
Aangezien met het besluit van 26 oktober 2015 een tijdelijke omgevingsvergunning is verleend met een geldigheidsduur van 5 jaar, die ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening op 1 april 2019 dus nog geldig was, is op grond van artikel 6.8, eerste lid, van de Omgevingsverordening sprake van bestaande bebouwing. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 6.10 van die verordening evenmin van toepassing is. Dat de aanvraag niet gelijkluidend is aan die in 2014/2015 omdat eiseres van plan is om een groter areaal te gebruiken voor de aan- en afvoer, maakt dit niet anders, omdat de door verweerder uitgevoerde laddertoets betrekking heeft op de tijdelijk verlengde aanvoerhal van 1375m2 en niet op de uitbreiding van de tijdelijke omrijroute.
5.6
Gelet hierop heeft het college de aanvraag voor een tijdelijk verlengde aanvoerhal van 1375 m2, het verplaatsen van de werkplaats, de dieseltank en de luifel ten onrechte getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 6.10 van de Omgevingsverordening. Deze grond slaagt.
6.1
Verder voert eiseres aan dat, anders dan waarvan het college uitgaat, een permanente situatie niet aan de orde is en slechts kruimelvrijstellingen zijn verzocht. In de aanvraag is volgens eiseres niet aangegeven dat de tijdelijk verlengde aanvoerhal een opmaat is voor verbouw/nieuwbouw van het bedrijf.
6.2
Het college stelt zich op het standpunt dat aannemelijk dient te worden gemaakt dat de activiteit na de gestelde termijn daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd. Gezien de grootte van de aangevraagde productie en de manier van aanvoer, voorziet de aanvoerhal volgens het college eerder in een permanente behoefte. Dit tezamen met de te maken kosten om deze hal te plaatsen maakt dat het college de mededeling van eiseres dat het hier niet gaat om een aanvraag ter voorbereiding op een permante uitbreiding, niet aannemelijk vindt. Er is dan ook niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding binnen de gestelde termijn zal worden beëindigd.
6.3
Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling is voor de toepasbaarheid van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor uitsluitend vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd [4] . Het is dus niet van belang of aannemelijk is dat de vergunde activiteit ook daadwerkelijk zal worden beëindigd.
6.4
In de toelichting op de aanvraag van Peutz van 19 september 2018 is hieromtrent in de inleiding vermeld dat eiseres de wens heeft een grotere bedrijfsuitbreiding te realiseren. Dat voornemen maakt geen deel uit van deze aanvraag. Bij het realiseren van die bedrijfsuitbreiding zal in de nabije toekomst een definitief traject met afwijkend gebruik - en afwijkende maaiveldhoogte, locatie en type verharding - ter plaatse worden aangelegd. De voorbereidingen om te komen tot die aan te vragen bedrijfsuitbreiding zijn al met vertegenwoordigers van de gemeente Zuidplas en de provincie Zuid-Holland opgestart, maar nemen meer tijd in beslag dan aanvankelijk was voorzien. Mede om die reden is het afwijken van het bestemmingsplan als aangevraagd in voorliggend schrijven tijdelijk van aard en wordt mede een verlenging van die tijdelijkheid, binnen de wettelijke kaders, verzocht.
Daarnaast is in de toelichting op de aanvraag van Peutz van 19 augustus 2020 hieromtrent vermeld dat na ommekomst van de vergunde termijn de geplaatste apparatuur in de tijdelijke aangevraagde verlengde aanvoerhal elders inpasbaar kan worden gemaakt en de inpandig gebruikte installaties - waaronder machinerie om pluimveecontainers te handelen - kunnen worden hergebruikt. Voor de hal zelf geldt eveneens dat deze opgebouwd zou kunnen worden uit herbruikbare materialen. Dergelijke hallen bestaan immers veelal uit
gestandaardiseerd plaatmateriaal dat elders bruikbaar kan zijn.
6.5
Onder verwijzing naar 6.3 heeft het college ten onrechte van belang geacht of de aangevraagde activiteit ook daadwerkelijk zal worden beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de toelichtingen op de aanvraag aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van de hal zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Het college heeft hetgeen is vermeld in beide onder 6.4 genoemde toelichtingen op de aanvraag van Peutz, onvoldoende weersproken. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook niet deugdelijk gemotiveerd.
7.1
Tevens stelt eiseres dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat een vleesverwerkingsbedrijf van deze zware milieucategorie niet op deze locatie thuishoort, maar op een bedrijventerrein. Hiermee onderkent het college niet dat het een bestaand legaal bedrijf betreft met de bestemming slachterij.
7.2
Het college wijst er in het verweerschrift op dat in het Masterplan Middengebied Zuidplaspolder de locatie van eiseres als ‘conserverend’ wordt beschouwd. In paragraaf 2.4 van het Masterplan is vermeld dat verschillende bedrijven een plek in en nabij de linten van het Middengebied hebben gevonden; transportbedrijven, een kippenslachterij, stallingen, etc. Dit levert op een aantal plekken verrommeling op en verkeersdruk op de smalle linten. Deze geleidelijke verrommeling en toenemende verkeersdruk wordt idealiter gestopt of beperkt. Grootschalige bedrijven zitten hier niet op de juiste plek. Daarnaast staat op pagina 81 dat de Bierhoogtweg/Tweede Tochtweg niet langs de Groene Schakel loopt, maar er doorheen. Aan beide zijden is deze geflankeerd door landschap.
7.3
De rechtbank stelt vast dat dit masterplan dateert van maart 2021, dus van na de datum van het bestreden besluit. Het college heeft dit masterplan bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres dus niet kunnen betrekken. In het bestreden besluit is hierover vermeld dat permanente uitbreiding en/of vernieuwing van het bedrijf niet wenselijk is gezien de toekomstige ontwikkeling van het gebied. Een vleesverwerkingsbedrijf (milieucategorie 3.2) hoort volgens het college niet in een agrarisch gebied thuis, maar op een bedrijventerrein voor bedrijven met een zware milieucategorie. Verdere uitbreiding van het bedrijf acht het college daarom ongewenst. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is vermeld onder 4.2, kan de rechtbank dit standpunt van het college volgen. Deze grond slaagt dan ook niet.
8.1
Eiseres voert verder aan dat, anders dan het college stelt, deze uitbreiding de Bierhoogtweg niet te zwaar zal belasten, aangezien eiseres binnen de inrichting éénrichtingsverkeer heeft ingesteld voor al het gemotoriseerde verkeer van en naar de inrichting. Daarnaast zal de verkeersdruk op de Bierhoogtweg volgens eiseres niet toenemen, omdat Langere en Zwaardere Vrachtautocombinaties (LZV’s) zullen worden ingezet.
8.2
Het college stelt zich op het standpunt dat op grond van de stukken, zoals ingediend, de route gebruikt wordt voor verschillende stromingen van verkeer, die zowel links als rechts de Bierhoogtweg op kunnen. Dat hier sprake is van eenrichtingsverkeer is niet nader onderbouwd en blijkt niet uit de stukken. Daarnaast blijkt uit RDW-kaarten dat een LZV niet mag rijden op de desbetreffende wegen, aangezien de aansluitroute niet is goedgekeurd door de RDW. De ontheffing voor een LZV is bovendien verouderd.
8.3
Uit de toelichting op de aanvraag van Peutz van 19 september 2018 en het verhandelde ter zitting blijk dat eiseres op eigen terrein/binnen de inrichting eenrichtingverkeer hanteert. Met een toename van de slachtcapaciteit van 120.000 naar 170.000 per etmaal, zoals met het bestreden besluit is vergund, ligt een toename van het aantal vervoersbewegingen voor de hand, tenzij die toename kan worden opgevangen door grotere vrachtwagens te gebruiken. Volgens het college staat geenszins vast dat dit het geval zal zijn.
8.4
Eiseres heeft onder meer een Ontheffing LZV van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) van 16 december 2019 overgelegd voor één specifiek motorrijtuig, die geldig was van 2 januari 2020 tot en met 1 januari 2021. Gelet op de datum van het bestreden besluit betreft het geen verouderde ontheffing. Verder heeft eiseres een brief van de RDW van 20 maart 2015 in het geding gebracht waarin, anders dan het college stelt, is vermeld dat de aansluitroute naar de Bierhoogteweg 17 is goedgekeurd voor LZV’s.
Ter zitting is hierover namens het college naar voren gebracht dat volgens de RDW de digitale kaart leidend is voor de vraag of er een goedgekeurde aansluitroute is. In dit geval geldt dat voor een deel van de aansluitroute niet volgens het college.
Namens eiseres is hier tegenin gebracht dat zij dit ook heeft geconstateerd en dat dit, gezien de eerder door de RDW verleende goedkeuring van de aansluitroute, betekent dat de informatie op die kaart niet actueel is. Aangezien het college het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat eiseres voor transporten van en naar haar inrichting gebruik kan maken van LZV’s. Nu deze voertuigen een circa 35% grotere capaciteit hebben dan reguliere vrachtwagens, de slachtcapaciteit van de inrichting met bijna 42% zal toenemen en eiseres ter zitting onweersproken heeft gesteld dat ook andere wijzigingen in de bedrijfsvoering zijn doorgevoerd waardoor het aantal transportbewegingen wordt verminderd, acht de rechtbank aannemelijk dat het aantal vervoersbewegingen niet of nauwelijks zal toenemen. Dat de Bierhoogtweg niet geschikt is voor de toename van de verkeersintensiteit door de uitbreiding en een verkeersonveilige situatie gecreëerd wordt op de Bierhoogtweg, zoals het college stelt, volgt de rechtbank dan ook niet. Deze grond slaagt eveneens.
9.1
Ten aanzien van de parkeernormen brengt eiseres naar voren dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om gebruik te maken van de hardheidsclausule of om af te wijken van de parkeereis zoals door haar is verzocht en eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om de aanvraag aan te vullen. Eiseres heeft aangegeven dat in de uitgebreide hal 2 medewerkers extra werkzaam zullen zijn, waarvoor 2 parkeerplaatsen worden aangelegd. Het college heeft volgens eiseres op geen enkele wijze weerlegd dat de inhoud van dat verzoek niet kan worden gehonoreerd en is aan al die feiten en omstandigheden voorbijgegaan, zodat het besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.
9.2
In het bestreden besluit is vermeld dat bij een uitbreiding van 1375 m2 op grond van de Beleidsnota Parkeernormen van de gemeente Zuidplas 18 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. De aangevoerde onderbouwing geeft volgens het college geen aanleiding om gebruik te maken van de hardheidsclausule of om op grond van artikel 3.4 van de planregels af te wijken van de parkeereis van artikel 3.1 van het bestemmingsplan. Er is, gelet op de omvang van de locatie, niet onderbouwd waarom er onvoldoende mogelijkheden zouden zijn om het vereiste aantal parkeerplaatsen te realiseren en daarmee aan de parkeeropgave te voldoen. Eiseres maakt reeds gebruik van een stuk terrein voor parkeren en kan dit daarvoor gebruiken. Het feit dat deze gronden niet zijn vergund, noch dat deze gronden op dit moment niet worden gebruikt om te voldoen aan de voorwaarden (uit 2014) door het NVWA en nu zijn aangevraagd om te worden gebruikt als extra rijroute doet daar volgens het college niet aan af.
9.3
De rechtbank begrijpt de standpunten van partijen aldus dat op grond van de Beleidsnota Parkeernormen voor de uitbreiding van de hal 18 parkeerplaatsen moeten worden aangelegd op eigen terrein, maar dat eiseres er slechts 2 wil realiseren. Om 16 parkeerplaatsen minder te hoeven realiseren zou het college moeten afwijken van de parkeereis. Volgens het college kunnen die 18 plaatsen op een deel van het eigen terrein dat voor parkeren wordt gebruikt worden aangelegd en wenst het college daarom niet aan afwijking van de parkeereis mee te werken.
9.4
In de Beleidsnota Parkeernormen 2019 van de gemeente Zuidplas is onder 4.11 “Stap 6 – Aanvraag ontheffing” vermeld dat, als de realisatie van de benodigde parkeerplaatsen binnen de contouren van de eigen ontwikkeling niet mogelijk is en de parkeerbehoefte middels een privaatrechtelijke overeenkomst niet elders kan worden gecompenseerd, het college van burgemeester en wethouders kan besluiten ontheffing te verlenen van de gemeentelijke parkeereis. De ontheffing kan worden verleend wanneer het college van burgemeester en wethouders de realisatie van het initiatief belangrijker acht dan de (al dan niet tijdelijke) nadelige gevolgen op het gebied van bereikbaarheid en leefbaarheid.
9.5
Aangezien het college geen planologische medewerking aan de uitbreiding van de hal wil verlenen, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid ontheffing van de parkeereis kunnen weigeren. Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat niet gebleken is dat de realisatie van de benodigde parkeerplaatsen binnen de contouren van de eigen ontwikkeling niet mogelijk is. Deze grond slaagt daarom niet.
10.1
Verder acht eiseres onduidelijk wat het college bedoelt met het ongewenst vinden van de milieubelasting van de uitbreiding van het bedrijf, nu (1) de aangevraagde capaciteitsverhoging met een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is vergund en (2) de maatgevende milieuaspecten van geluid en geur zijn beoordeeld en geen reden waren om de verzochte capaciteitsvergroting niet te vergunnen. Eiseres kan zich in zoverre dan ook niet met het bestreden besluit verenigen. Verder wijst eiseres er op dat de milieugevolgen van beide verzochte kruimelvrijstellingen uiteen zijn gezet door Peutz in de ruimtelijke onderbouwingen van 19 september 2018, waaruit blijkt dat voor alle relevante milieucompartimenten er geen belemmeringen zijn. Ook heeft het college volgens eiseres ten onrechte gesteld dat de aanvragen voor beide kruimelafwijkingen niet afzonderlijk kunnen worden beoordeeld.
10.2
In het bestreden besluit is overwogen dat het vanuit het oogpunt van hygiëne nodig is om de aanvoer en afvoer te scheiden van elkaar. Hiervoor heeft eiseres een tijdelijke weg aangelegd waarvoor in het verleden een tijdelijke vergunning verleend is. Eiseres wil deze vergunning met nog eens 5 jaar verlengen en wil de bestaande weg verbreden aan de zijkant en achterzijde, waarvoor ook een tijdelijke vergunning verleend moet worden. Ook hier geldt volgens het college dat de tijdelijkheid van de reeds tijdelijk vergunde weg niet voldoende is aangetoond. De verbreding van de weg aan de zijkant en achterzijde gaat ten koste van agrarische grond. Dit is een ongewenste situatie en heeft een negatief effect op de openheid van het agrarische landschap. Door uitbreiding van deze weg toe te staan neemt het oppervlak van het bedrijf toe, hetgeen een ongewenste situatie is gezien de toekomstige ontwikkeling van het gebied en de milieubelasting die het bedrijf met zich meebrengt.
Daarnaast had ook een afzonderlijke beoordeling van de omrijroute volgens het college geleid tot een weigering.
10.3
Hetgeen onder 6.5 is overwogen over de tijdelijkheid van de verlengde aanvoerhal, geldt eveneens voor de tijdelijkheid van het uitbreiden van de omrijroute. Aannemelijk is dat de uitbreiding van de omrijroute zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Daarom kan het standpunt van het college over de tijdelijkheid van de activiteit voor het uitbreiden van de tijdelijke omrijroute qua grondgebied naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden. Voor het overige ziet de rechtbank, mede gelet op hetgeen in 7.3 is overwogen, geen reden om het standpunt van het college over deze activiteit niet te volgen.
11.1
Daarnaast is naar de mening van eiseres door de gemeenteraad het vertrouwen gewekt dat een separaat bestemmingsplan zou worden opgesteld om de definitieve eindsituatie vorm te geven en heeft het college het vertrouwen opgewekt daaraan medewerking te verlenen door in 2014 en 2015 kruimelvrijstellingen te verlenen, aldus eiseres.
11.2
Er is volgens het college geen sprake van opgewekt vertrouwen. Dat het college in het verleden rekening hield met mogelijke uitbreidingen van de inrichting van eiseres leidt er niet toe dat om die reden de huidige aanvragen behoren te worden gehonoreerd. Ten eerste verandert beleid en wetgeving en is daarnaast altijd bekend geweest dat woningbouw in de Zuidplaspolder zou plaatsvinden.
11.3
Aan het feit dat in het verleden tijdelijke afwijkingsbesluiten zijn genomen kan naar het oordeel van de rechtbank niet het vertrouwen worden ontleend dat het college tevens medewerking zal verlenen aan nieuwe tijdelijke afwijkingsbesluiten, omdat het college destijds slechts heeft beoordeeld of de strijd met het bestemmingsplan na het verstrijken van de termijn kon worden opgeheven door herstel van de oorspronkelijke situatie en dat blijkbaar voldoende aannemelijk achtte. Deze grond slaagt daarom evenmin.
12.1
Eiseres stelt ten slotte dat de grote belangen van haar bedrijf onvoldoende zijn meegewogen door het college.
12.2
In het bestreden besluit is vermeld dat in de afweging ook de belangen van eiseres zijn betrokken. Het college is echter van mening dat deze belangen niet zodanig zwaarwegend zijn dat de vergunning voor de 2 in geding zijnde activiteiten moet worden verleend.
Het feit dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiseres is uitgevallen, wil niet zeggen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of in strijd met artikel 3:4 van de Awb is genomen. Gebleken is dat het de bedoeling is van eiseres om de nieuwbouw te realiseren, die reeds op 26 oktober 2015 voor een periode van 5 jaar was vergund. Gesteld noch gebleken is dat de bedrijfsvoering van eiseres in gevaar komt door de weigering van het college om de gevraagde tijdelijke activiteiten te verlenen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de haar op 26 oktober 2015 verleende omgevingsvergunning. Deze grond slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

13.1
Het beroep is, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3, 5.6, 6.5, 8.4 en 10.3 is overwogen, gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij de aanvraag is geweigerd. Maar de rechtbank laat, gelet op hetgeen onder 4.2, 7.3, 9.5, 10.3, 11.3 en 12.2 is overwogen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand.
13.2
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen.
13.3
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde van eiseres heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen.
Deze vergoeding bedraagt € 1.674,-. Verder zijn er reiskosten gemaakt ter hoogte van
€ 10,80, die vergoed moeten worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.684,80.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 november 2020 voor zover daarin de aanvraag om een omgevingsvergunning is geweigerd;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.684,80 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

4.vergelijk de uitspraak van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1112)