ECLI:NL:RBDHA:2023:5058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1348
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoop lijfrente en revisierente in geschil bij de rechtbank Den Haag

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2023, staat de afkoop van een lijfrenteverzekering centraal. Eiseres heeft in 1999 een premie van € 2.700 betaald voor een lijfrenteverzekering bij RoZeker N.V. In 2019 heeft zij de lijfrente volledig afgekocht, waarbij een bruto uitkering van € 5.459 is ontvangen. De Belastingdienst heeft bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 afgeweken van de ingediende aangifte van eiseres, door de volledige afkoopsom in aanmerking te nemen en een revisierente van € 1.091 vast te stellen. Eiseres betwist of zij de in 1999 betaalde premie in de aangifte voor 1998 in aftrek heeft gebracht en of de revisierente terecht is opgelegd.

De rechtbank oordeelt dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de premie van € 2.700 niet in de aangifte voor 1998 is afgetrokken, en staat haar toe deze premie alsnog in mindering te brengen op de te belasten afkoopsom. De rechtbank bevestigt echter dat de revisierente terecht is opgelegd, maar vermindert het bedrag van de revisierente naar € 551. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Belastingdienst, en vermindert de aanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.881. Tevens wordt het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/1348

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

28 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 14 januari 2022 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2019 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023.
Eiseres is verschenen, tot bijstand vergezeld van haar echtgenoot. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A] en mr. [B].

Nader stuk

Eiseres heeft na de sluiting van het onderzoek een nader stuk ingediend. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Bij de beoordeling van het geschil is dit stuk dan ook buiten beschouwing gelaten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.881 en draagt verweerder op de belastingrente dienovereenkomstig te verminderen;
  • vermindert de revisierente naar een bedrag van € 551;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiseres heeft met ingang van 17 februari 1999 bij RoZeker N.V. een lijfrenteverzekering (de lijfrente) afgesloten tegen betaling van een premie van (afgerond)
€ 2.700.
2. In 2019 is de lijfrente volledig afgekocht. De bruto uitkering bedraagt € 5.459. Op de afkoopsom is door de verzekeraar een bedrag van € 2.839 aan loonheffing ingehouden.
3. In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 heeft eiseres de afkoopsom aangegeven voor een brutobedrag van € 3.459. Als ingehouden loonheffing heeft zij € 2.839 aangegeven.
4. Verweerder is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 afgeweken van de ingediende aangifte in die zin dat de afkoopsom in aanmerking is genomen voor een bedrag van € 5.459. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft verweerder bij beschikking een door eiseres te betalen bedrag aan revisierente vastgesteld van € 1.091 (20% van € 5.459). Ook is aan eiseres belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 99.
5. In geschil is of op de afkoopsom een bedrag aan niet-afgetrokken premies in mindering mag worden gebracht. Ook is in geschil of verweerder terecht revisierente in rekening heeft gebracht.
6. Vaststaat dat eiseres de lijfrente in één keer heeft laten uitbetalen. Daarmee is sprake van een afkoop van de aanspraak op lijfrente. In dat geval zijn ingevolge artikel 3.133, eerste lid, Wet IB 2001, de premies en bedragen die zijn betaald voor de aanspraak op lijfrente en het daarover behaalde rendement belast in het jaar van afkoop. Dat is slechts anders indien sprake is van de afkoop van een zogeheten kleine lijfrente. In 2019 was sprake van een kleine lijfrente als de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedroeg dan € 4.404. Anders dan eiseres meent, moet voor de vaststelling of sprake is van een kleine lijfrente worden uitgegaan van de bruto afkoopsom. Vaststaat dat de bruto afkoopsom hoger is dan € 4.404. Er is dus geen sprake van de afkoop van een kleine lijfrente. Eiseres is daarom over de afkoopsom belasting verschuldigd.
7. Ingevolge artikel 3.137, tweede lid, van de Wet IB 2001, mogen (tot het in artikel 3.107a van de Wet IB 2001 aangegeven maximum) de betaalde premies en bedragen waarvan eiseres aannemelijk maakt dat deze niet eerder in aftrek zijn gebracht in mindering worden gebracht op de te belasten afkoopsom.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de betaalde premies in 1999 niet in aftrek heeft gebracht. Op basis van artikel 45b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 mocht eiseres evenwel de in 1999 betaalde premies ook in het voorafgaande jaar in aftrek brengen nu zij die premies heeft betaald vóór 1 juli 1999. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij de in 1999 betaalde premies niet in het voorafgaande jaar in aftrek heeft gebracht. Vaststaat dat er, mede gelet op het lange tijdsverloop, geen andere bewijsmiddelen zijn dan de verklaring van eiseres. Eiseres heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat zij het in 1999 ingelegde bedrag niet in aftrek heeft gebracht in de aangifte over 1998. Hoewel de verklaring van eiseres niet met bewijs wordt ondersteund, heeft de rechtbank geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Eiseres is derhalve geslaagd in haar bewijslast. De in 1999 betaalde premie van € 2.700 mag alsnog in mindering worden gebracht op de te belasten afkoopsom.
9. Tussen partijen is verder in geschil of verweerder terecht revisierente in rekening heeft gebracht aan eiseres.
10. Ingevolge artikel 30i, eerste lid, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is revisierente verschuldigd indien, zoals hier het geval is, op grond van artikel 3.133 van de Wet IB 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen. De revisierente bedraagt ingevolge het tweede lid van artikel 30i Awr 20% van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente.
11. Eiseres stelt dat het in rekening brengen van revisierente in een geval als het onderhavige buitensporig is. Voor zover eiseres daarmee stelt dat de wettelijke bepalingen onbillijk en onrechtvaardig zijn, overweegt de rechtbank dat de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
12. Eiseres ervaart de revisierente voorts als een straf voor een door haar gemaakte fout. De revisierente vormt evenwel een vergoeding voor het door de Staat geleden rentenadeel aangezien de belasting over de lijfrentepremies pas op een later tijdstip verschuldigd is, dan in het geval dat de lijfrente van begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. Zoals in de situatie dat een lijfrente is afgekocht. Van een straf of boete is dus geen sprake.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de beschikking revisierente terecht is afgegeven. Het in mindering brengen van de premie op de te belasten afkoopsom leidt er evenwel toe dat revisierente is verschuldigd over een lagere afkoopsom.
14. Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Eiseres heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend.
15. Gelet op wat hiervoor onder 8 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten gesteld of gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. van der Wel, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).