ECLI:NL:RBDHA:2023:502

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
20 januari 2023
Zaaknummer
21-7820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en terugvordering door het UWV

Op 20 januari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een WW-uitkering en de terugvordering van eerder ontvangen uitkeringsgelden. Eiseres had op 28 juli 2021 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, die door het UWV was goedgekeurd met ingang van 1 augustus 2021. Echter, bij besluiten van 12 en 13 oktober 2021 heeft het UWV bepaald dat eiseres per 1 augustus 2021 geen recht had op de uitkering en de ontvangen uitkeringsgelden terugvorderde, omdat zij in augustus 2021 inkomsten had die hoger waren dan het voor haar geldende maandloon.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank overweegt dat het UWV bevoegd was om de uitkering in te trekken en het teveel betaalde terug te vorderen, omdat eiseres meer dan 87,5% van haar maandloon ontving door een flex-pensioen. Eiseres betwistte de feiten niet, maar stelde dat haar pensioeninkomsten buiten beschouwing hadden moeten worden gelaten. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheden van eiseres onvoldoende zijn voor een geslaagd beroep op de uitzonderingen in de wet, en verklaart het beroep ongegrond.

De rechtbank wijst erop dat de wettelijke bepalingen duidelijk zijn en dat het UWV correct heeft gehandeld in het intrekken van de uitkering en de terugvordering. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de regels omtrent de WW-uitkering en de voorwaarden waaronder deze kan worden verkregen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: 21/7820 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
gemachtigde: T. Eversteijn.

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder bepaald dat eiseres vanaf 1 augustus 2021 geen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) krijgt.
Bij besluit van 13 oktober 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder de door eiseres ontvangen uitkeringsgelden teruggevorderd.
Bij besluit van 3 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres, gericht tegen de beide primaire besluiten, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2022.
Eiseres is zonder bericht niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 28 juli 2021 heeft eiseres een aanvraag om een WW-uitkering gedaan, waarop verweerder de gevraagde uitkering bij besluit van 29 juli 2021 heeft toegekend, met ingang van 1 augustus 2021.
2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder bepaald dat eiseres per 1 augustus 2021 geen recht heeft op de WW-uitkering en de door eiseres ontvangen teruggevorderd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres in de maand augustus 2021 inkomsten had die hoger waren dan eerder aan verweerder doorgegeven. Volgens verweerder heeft eiseres hierdoor ten onrechte € 738,30 ontvangen.
3. Verweerder heeft de door eiseres gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiseres meer dan 87,5% van het voor haar geldende maandloon ontving, zodat voor eiseres geen recht op een WW-uitkering bestond. Immers eiseres ontving vanaf oktober 2019 een flex-pensioen van Zorg en Welzijn van bruto € 1.622,31, hetgeen het voor eiseres geldende maandloon van € 1.063,14 overtreft. Verweerder zijn voorts geen dringende redenen gebleken om van terugvordering van de door eiseres ontvangen uitkering van € 738,30 bruto af te zien, danwel deze terugvordering te matigen.
4. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat zij gewoon recht heeft op de WW-uitkering en dat verweerder de inkomsten van eiseres uit haar pensioen buiten beschouwing had moeten laten. Eiseres acht het dan ook onterecht dat zij de door haar ontvangen uitkeringsgelden terug moet betalen.
5 De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 20, eerste lid onder c, van de WW eindigt recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, kortgezegd, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid aanhef en onder b, trekt het UWV een besluit tot toekenning van uitkering in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald door het UWV teruggevorderd. Op grond van het zesde lid van dit artikel kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 3:5, vierde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) geldt dat voor de WW een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, als inkomen in verband met arbeid beschouwd.
Op deze hoofdregel bestaat een aantal afwijkingen. Niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend de periodieke uitkering, die door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren (artikel 3:5 vijfde lid AIB). Evenmin wordt tot inkomen in verband met arbeid gerekend een periodieke uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de is ontstaan (artikel 3:5 zevende lid AIB). Voorts wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend het inkomen dat op grond van de WW reeds in aanmerking genomen is voor een uitkering op grond van de WW (artikel 3:5 achtste lid AIB).
8. De rechtbank constateert dat verweerder bij de motivering van het bestreden besluit en het verweerschrift is ingegaan op het juridisch kader, in het bijzonder op de afwijkingen van de hoofdregel in het vijfde en zevende lid van artikel 3:5 van het AIB.
9. De rechtbank constateert voorts dat eiseres de door verweerder gehanteerde feiten niet betwist. Daarbij merkt de rechtbank op dat anders dan eiseres kennelijk meent verweerder bij het bestreden besluit de door eiseres ontvangen ontslagvergoeding buiten beschouwing heeft gelaten.
10. De rechtbank komt tot het oordeel dat nu de feiten en de toepassing van de wettelijke regels niet zijn bestreden en de rechtbank ook overigens niet is gebleken van ondeugdelijk wetstoepassing, verweerder bevoegd was de uitkering in te trekken en het teveel betaalde terug te vorderen.
11. De rechtbank gaat ervan uit dat eiseres zich op het standpunt stelt dat er dringende redenen zijn op grond waarvan verweerder niet tot intrekking en/of terugvordering van de WW-uitkering over had mogen gaan. Eiseres wijst (kennelijk) in dit verband op een ris medische en financiële omstandigheden.
12. De rechtbank komt tot het oordeel dat deze omstandigheden onvoldoende zijn voor een geslaagd beroep op artikel 22a, tweede lid, WW danwel artikel 36, zesde lid, WW. Immers, eiseres wijst er in de kern op dat zij thans in plaats van inkomsten uit zowel WW als haar flex-pensioen, uitsluitend inkomsten heeft uit het flex-pensioen, hetgeen inherent is aan de toepassing van boven aangeduid juridisch kader, wat dus niet kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.