ECLI:NL:RBDHA:2023:4982

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
NL22.6594 en NL22.18857
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoeken om voorlopige voorziening uitstel van vertrek op basis van belangenafweging

Op 11 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken NL22.6594 en NL22.18857, waarin verzoekers om een voorlopige voorziening hebben gevraagd met betrekking tot hun uitstel van vertrek. De verzoekers, een moeder en haar minderjarige kinderen, hadden eerder asielaanvragen ingediend die nietontvankelijk waren verklaard. Vervolgens hebben zij aanvragen voor uitstel van vertrek ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zijn afgewezen. In het kader van hun bezwaar tegen deze afwijzingen hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers niet in staat zijn het griffierecht te betalen en hen vrijgesteld van deze verplichting. Tijdens de zitting op 31 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening behandeld, waarbij verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken en heeft verzocht om zijn verzoek om voorlopige voorziening opnieuw te beschouwen als hangende bezwaar. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken toegewezen op basis van een belangenafweging, waarbij is overwogen dat het gezin bij elkaar moet blijven en dat de procedures gelijk moeten lopen. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat verzoekers niet mogen worden uitgezet en dat zij behandeld moeten worden alsof artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 voorlopig op hen van toepassing is, tot vier weken nadat op het bezwaar van verzoeker is beslist.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekers, vastgesteld op € 2.511,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 11 april 2023 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.6594 en NL22.18857

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[verzoeker], verzoeker, en

[verzoekster], verzoekster,
V-nummers: [V-nummer] respectievelijk [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.L.J.M. Wilhelmus),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: I. Vugs).

Overwegingen

Griffierecht
1. Verzoekers hebben verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht door betalingsonmacht. Gelet op de onderbouwing daarvoor ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat verzoekers worden vrijgesteld van het griffierecht. Verzoekers zijn daarom geen griffierecht verschuldigd in deze procedure.
De procedure tot nu toe
2. Deze uitspraak gaat over de verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekers ten aanzien van de besluiten die genomen zijn over hun aanvragen om uitstel van vertrek om medische redenen.
3. Op 26 juli 2021 heeft verzoekster, mede namens haar minderjarige kinderen, een asielaanvraag ingediend in Nederland. Deze aanvraag is op 11 augustus 2021 nietontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarbij heeft verweerder bepaald dat zij zich onmiddellijk naar het grondgebied van Spanje dient te begeven.
4. Op 22 januari 2022 heeft verzoeker een asielaanvraag ingediend in Nederland. Deze aanvraag is op 17 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Daarbij heeft verweerder bepaald dat hij zich onmiddellijk naar het grondgebied van Spanje dient te begeven.
5. Verzoekers hebben vervolgens, afzonderlijk van elkaar, een aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend. In de besluiten van 6 januari 2022 en 14 april 2022 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Daartegen hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
6. Hangende bezwaar hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL22.6594 en NL22.524). De voorzieningenrechter heeft op 30 augustus 2022 het verzoek in de zaak van verzoekster (NL22.524) afgewezen.
7. Verweerder heeft met de besluiten van 20 september 2022 (de bestreden besluiten) de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
8. Verzoekers hebben vervolgens op 21 september 2022 tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld (NL22.18852 en NL22.18855). Verzoekster heeft de voorzieningenrechter (opnieuw, nu hangende beroep) verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL22.18857). Het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker dat was gedaan hangende bezwaar is op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld aan een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep. In zijn verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker aangegeven dat verweerder ten onrechte het Bureau Medische Advisering niet heeft ingeschakeld.
9. Op 30 maart 2023, één dag voor de al geplande zitting, heeft verweerder het bestreden besluit op het bezwaar van verzoeker ingetrokken en heeft verweerder alsnog opdracht gegeven voor een BMA-advies. Na ontvangst van dat advies zal verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van verzoeker nemen. Verweerder heeft bij deze intrekking aangeboden de proceskosten van verzoeker te vergoeden.
10. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken samen met de beroepszaken op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen A.K. Kasem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
11. Ter zitting heeft verzoeker zijn beroep (NL22.18852) ingetrokken en gevraagd om zijn verzoek om voorlopige voorziening (weer) te beschouwen als een verzoek gedaan hangende bezwaar. De voorzieningenrechter zal het verzoek als zodanig behandelen.
12. Ter zitting heeft de rechtbank de behandeling van het beroep van verzoekster (NL22.18855) aangehouden. In deze uitspraak doet de voorzieningenrechter uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster (hangende beroep) en op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker (hangende bezwaar).
De behandeling van het beroep van verzoekster
13. Ter voorlichting aan partijen acht de voorzieningenrechter het gewenst het volgende mee te geven over de behandeling van het beroep van verzoekster. Het beroep van verzoekster is ter zitting voor onbepaalde tijd aangehouden omdat de rechtbank het gewenst acht de zaken van verzoekers, nu zij gezinsleden van elkaar zijn en de verzoeken om uitstel van vertrek met elkaar samenhangen, aan elkaar gekoppeld te houden en dus niet slechts in één van beide zaken uitspraak te doen. De verdere voortgang van de zaak van verzoekster hangt af van het nog te nemen besluit op het bezwaar van verzoeker en de gevolgen daarvan voor verzoekster. Als dat besluit inhoudt dat aan verzoeker uitstel van vertrek wordt verleend, en dat daarmee ook voor verzoekster geen vertrekplicht (meer) geldt, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat dit beroep zal worden ingetrokken. Als dat besluit tot gevolg heeft dat aan verzoeker (en daarmee ook aan verzoekster) geen uitstel van vertrek wordt verleend, zullen het dan te verwachten beroep van verzoeker en het beroep van verzoekster samen behandeld worden.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
14. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op zowel het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die wordt gezien als (opnieuw) gedaan hangende bezwaar, als op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, hangende beroep.
15. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
16. De voorzieningenrechter wijst beide verzoeken om voorlopige voorziening toe, reeds op basis van een belangenafweging. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
16.1.
Op 30 maart 2023, één dag voor de zitting, heeft verweerder het bestreden besluit op het bezwaar van verzoeker ingetrokken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat een advies van het BMA gevraagd zal worden, waarna een nieuw besluit op het bezwaar zal worden genomen. In deze gang van zaken in aanloop naar de zitting ziet de voorzieningenrechter reeds voldoende aanleiding voor het treffen van de voorlopige voorziening. Ter zitting heeft verweerder aangegeven zich daartegen niet te verzetten.
16.2.
Nu de voorzieningenrechter, zoals ook blijkt uit hetgeen onder 13 is overwogen, het gewenst acht dat het gezin bij elkaar blijft en dat de procedures van verzoekers gelijk op lopen, ziet de voorzieningenrechter reeds daarin voldoende aanleiding om ook het verzoek van verzoekster toe te wijzen.
17. De voorzieningenrechter treft de voorlopige voorziening dat verzoekers niet mogen worden uitgezet en moeten worden behandeld alsof artikel 64 van de Vw 2000 (voorlopig) op hen van toepassing is tot vier weken nadat op het bezwaar van verzoeker is beslist. Vanwege de wens van verzoekers – die wordt onderschreven door de rechtbank/voorzieningenrechter en (zo is ter zitting besproken) ook door verweerder – om de procedures gelijk op te laten lopen en aan elkaar gekoppeld te houden, kiest de voorzieningenrechter ervoor de voorlopige voorziening in beide zaken op hetzelfde moment te laten vervallen. De voorlopige voorziening die voor verzoekster wordt getroffen eindigt dus op hetzelfde moment als de voorlopige voorziening die voor verzoeker wordt getroffen. Dit betekent dat verzoekster in voorkomend geval (bij een voor verzoeker en daarmee ook voor verzoekster negatieve beslissing op het bezwaar van verzoeker) hangende haar beroep een nieuw verzoek om voorlopige voorziening zal moeten doen (dat dan gelijktijdig gedaan kan worden met het verzoek om voorlopige voorziening door verzoeker connex aan het dan door hem in te stellen beroep).
18. Omdat de verzoeken worden toegewezen, krijgen verzoekers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (2 punten voor het indienen van de twee verzoekschriften en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Verweerder heeft zich overigens bij intrekking van het besluit op het bezwaar van verzoeker reeds bereid verklaard de proceskosten voor (het beroep en) het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
­ wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
­ treft de voorlopige voorziening dat verzoekers niet mogen worden uitgezet en moeten worden behandeld alsof artikel 64 van de Vw 2000 (voorlopig) op hen van toepassing is tot vier weken nadat op het bezwaar van verzoeker is beslist;
­ veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.M.R.L. Kamp, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 11 april 2023
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.