ECLI:NL:RBDHA:2023:4965

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
C/09/629260 / HA ZA 22-410
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschappen in het kader van echtscheiding

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 22 maart 2023 een tussenvonnis gewezen in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw die onder huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd zijn geweest. De man, vertegenwoordigd door mr. C. Elsinga, heeft vorderingen ingediend met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van eenvoudige gemeenschappen, waaronder de echtelijke woning en de opbrengst van een vakantiewoning. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. D.H. Bialkowski, heeft verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op grond van hun huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van iedere gemeenschap zijn gehuwd, maar dat er wel een periodiek verrekenbeding is overeengekomen. De rechtbank heeft de vorderingen van de man en de vrouw gezamenlijk behandeld, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw de echtelijke woning kan overnemen tegen de getaxeerde waarde, mits zij de man kan ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten en de verdeling van de opbrengst van de vakantiewoning besproken. De zaak is aangehouden voor het leveren van tegenbewijs door de vrouw met betrekking tot de herkomst van de opbrengst van de vakantiewoning.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/629260 / HA ZA 22-410
Vonnis van 22 maart 2023
in de zaak van
[eiser 1]te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C. Elsinga te Leiden,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.H. Bialkowski te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 mei 2022 met producties 1 tot en met 31;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties 1 tot en met 29;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 32 tot en met 42;
- het vonnis in incident van 12 oktober 2022, waarin de man op straffe van een dwangsom is geboden om bepaalde bankafschriften aan de vrouw ter beschikking te stellen en deze in het geding te brengen;
- de akte overlegging producties van de man met producties 43 tot en met 51;
- het tussenvonnis van 7 december 2022, waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
- de akte wijziging eis / vorderingen in reconventie en overleggen producties met producties A tot en met D;
- de brief van 26 januari 2023 van de kant van de man met productie 52;
- de mondelinge behandeling van 8 februari 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en welke aantekeningen in het griffiedossier zijn opgenomen; en
- het proces-verbaal van 8 februari 2023 van de ter zitting op onderdelen bereikte overeenstemming.
1.2.
Vervolgens is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
1.3.
Ten slotte heeft de rechtbank nog de volgende stukken ontvangen;
  • de aanvulling op productie 39 van de man; en
  • het taxatierapport van de hierna te noemen echtelijke woning van de kant van de vrouw.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn onder huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd geweest van [huwelijksdatum] 2005 tot [echtscheidingsdatum] 2022. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 22 januari 2020 bij deze rechtbank ingediend. In de echtscheidingsbeschikking van 8 februari 2022 zijn – voor zover hier van belang – de over en weer ingestelde verzoeken tot verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen en tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen, omdat partijen onvoldoende informatie en gegevens hadden overgelegd om een beslissing te nemen. Ook het door de man voorwaardelijk ingestelde verzoek om een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning is afgewezen, omdat niet aan de voorwaarde was voldaan.
2.2.
In de huwelijkse voorwaarden is elke gemeenschap van goederen uitgesloten. Partijen zijn in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden een periodiek (jaarlijks) verrekenbeding overeengekomen, maar hebben dat niet uitgevoerd. Volgens artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden zullen in geval van echtscheiding de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het bepaalde in de artikel 2 en 3 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Overige oudedagsvoorzieningen zullen volgens artikel 14 van de huwelijksvoorwaarden bij helfte worden verrekend, indien en voor zover de tijdens het huwelijk van de echtgenoten betaalde premies en/of koopsommen het inkomen hebben verminderd.
2.3.
De man is enig aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ), welke vennootschap voor het huwelijk (op 26 mei 1999) is opgericht. De vrouw is enig aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ), welke vennootschap tijdens het huwelijk (op 9 juni 2000) is opgericht. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn samen (ieder voor 50%) aandeelhouder van [bedrijf 3] B.V. (hierna [bedrijf 3] ) en [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ). Tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] loopt een procedure bij deze rechtbank met zaaknummer/rolnummer C/09/612045 / HA ZA 21/467 (hierna: de procedure tussen de B.V.’s) , waarin de B.V.’s over en weer bedragen van elkaar vorderen onder meer met betrekking tot het bedrijfspand dat deze ondernemingen ieder voor 50% in eigendom hebben (hierna: het bedrijfspand) en de in de B.V.’s opgebouwde oudedagsvoorzieningen.
2.4.
Op 25 februari 2002 is partijen voor een koopprijs van € 431.771,88 een woning aan de [adres 2] te [plaats 2] (hierna: de echtelijke woning) geleverd. De aankoop van de woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij Fortis (thans: ABN AMRO) met een bij het Kadaster ingeschreven bedrag van € 471.500,- (hierna: de eerste hypothecaire geldlening). Beide partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen die uit de eerste hypothecaire geldlening volgen.
2.5.
Op 8 mei 2006 is partijen voor een koopprijs van € 31.500,- een perceel grond gelegen aan en nabij de [adres 1] te [plaats 2] (hierna: de strook grond) geleverd. Vervolgens hebben partijen in 2006 en 2007 de echtelijke woning laten verbouwen.
2.6.
De rekening-courant schuld van de man aan [bedrijf 1] is in 2006 gestegen van € 1.995,- naar € 125.429,- (hierna: de rekening-courant schuld in [bedrijf 1] ). In 2007 is deze schuld grotendeels afgelost door middel van een dividenduitkering uit [bedrijf 1] van € 150.000,- bruto (€ 112.500,- netto).
2.7.
Op 1 maart 2007 is op naam van de man een overeenkomst van geldlening gesloten met [bedrijf 1] van € 160.516,- (hierna: de lening bij [bedrijf 1] ). Blijkens de door de man ondertekende leningsovereenkomst is hierover een jaarlijkse rente verschuldigd van maximaal 3%, jaarlijks in overleg bij te stellen naar de wettelijke handelsrente. In de leningsovereenkomst is verwoord dat de geldlening is afgesloten ‘
ter overwaardering, ter uitbreiding en verfraaiing de eigen woning aan de [adres 2] te [plaats 2]’. De lening is jaarlijks als eigen woning schuld opgevoerd in de aangiften inkomstenbelasting (IB) van de man en de vrouw. Op 31 december 2015 was het openstaand bedrag € 116.028,- en op 31 december 2016 € 156.286,-. Op 31 december 2018 staat een bedrag open van € 144.417,-.
2.8.
Op 12 maart 2007 hebben partijen een tweede hypothecaire geldlening afgesloten bij Fortis (thans: ABN AMRO) met een bij het Kadaster ingeschreven bedrag van € 187.500,- (hierna: de tweede hypothecaire geldlening). In januari 2020 bedroeg het openstaande bedrag van de eerste en tweede hypothecaire geldlening (hierna tezamen: de hypothecaire geldleningen) in totaal € 373.732 en in januari 2023 € 356.497,-. Aan de hypothecaire geldleningen is een bankspaarpolis gekoppeld. In januari 2020 bedroeg de waarde van die polis € 44.362,- en in januari 2023 47.208,-.
2.9.
Op 28 november 2016 is er van de bankrekening van [bedrijf 1] € 43.400,- gestort op de op naam van beide partijen staande bankrekening bij ABN AMRO met nummer NL39 ABNA 0841471851 met de omschrijving ‘
tbv hypotheek overname’. Op 1 december 2016 is van die gezamenlijke bankrekening € 45.933,- geïncasseerd door ABN AMRO met de omschrijving ‘
termijnbetaling hypotheek periode 11-2016’.
2.10.
In november 2019 heeft de man de echtelijke woning verlaten. Hij verblijft sindsdien in het bedrijfspand. De vrouw betaalt vanaf januari 2020 de rente en aflossingen van de hypothecaire geldleningen. Kaptein Vastgoed Adviseurs heeft de echtelijke woning op 27 januari 2023 getaxeerd op een marktwaarde van € 600.000,-.
2.11.
Aan de man is op 3 juli 1998 en dus voor het huwelijk van partijen een vakantiewoning in [land] geleverd. Op 23 november 2007 is deze woning geleverd aan een derde voor een koopprijs van € 170.000,-.
2.12.
Op 29 april 2008 is partijen voor een koopprijs van € 265.000,- een vakantiewoning te [plaats 3] geleverd. Op 28 april 2008 is van de bankrekening van de vrouw eindigend op 972 € 282.109,68 – het bedrag van de notariële afrekening – gestort op een gezamenlijke bankrekeningen van partijen, waarna diezelfde dag dit bedrag is overgeboekt naar de bankrekening van de notaris. In 2021 is deze vakantiewoning geleverd aan een derde voor een koopprijs van € 350.000,- (plus € 10.000,- voor roerende zaken). De opbrengst staat in depot bij de notaris.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De man vordert na vermindering van eis ter zitting, uitvoerbaar bij voorraad:
indien [bedrijf 2] in de procedure tussen de B.V.’s haar vorderingen met betrekking tot de gebruiksvergoeding en de hypotheekrente handhaaft: te bepalen dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de echtelijke woning tot de datum van overdracht van € 1.000,- per maand;
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen zoals in de dagvaarding onder punt 4 tot en met 52 is opgenomen;
de echtelijke woning aan de vrouw toe te delen voor de taxatiewaarde onder de voorwaarde dat zij binnen een maand na de datum van het vonnis aantoont dat zij in staat is de financiering van de volledige eigendom van de woning te verkrijgen en de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij ABN AMRO en de lening bij [bedrijf 1] van € 144.000,- af te lossen, waarna de vrouw de helft van de overwaarde (taxatiewaarde minus de hypothecaire geldlening en de lening bij [bedrijf 1] ) aan de man moet voldoen;
te bepalen dat de vrouw aan de man binnen twee weken na de datum van het vonnis in het kader van vergoedingsrechten aan de man dient te voldoen € 79.216,60 voor investeringen in de echtelijke woning;
indien [bedrijf 2] in de procedure tussen de B.V.’s haar vorderingen met betrekking tot de gebruiksvergoeding en de hypotheekrente handhaaft: de vrouw te veroordelen om de achterstallige rente op de lening bij [bedrijf 1] van € 15.162,- volledig voor haar rekening te nemen en de man daarvoor te vrijwaren;
te bepalen dat aan de man uit de verkoopopbrengst van de vakantiewoning te [plaats 3] vanwege verdeling en vergoedingsrechten een totaalbedrag toekomt van € 290.566,03;
de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na de datum van het vonnis aan de man te voldoen de helft van de huuropbrengsten en de helft van de lasten met betrekking tot de vakantiewoning te [plaats 3] van totaal € 15.000,- plus € 4.606,50;
voor recht te verklaren dat de aandelen van [bedrijf 1] niet tot het te verrekenen vermogen behoren en dat er geen sprake is van enige verrekening of een vergoedingsrecht;
te bepalen dat de man op de vrouw een verrekeningsvordering heeft met betrekking tot de waarde van de aandelen in [bedrijf 2] per peildatum 22 januari 2020 en dat de vrouw binnen twee weken na de datum van het vonnis de helft van de waarde van de aandelen in [bedrijf 2] aan de man dient te voldoen en desnoods een deskundige te benoemen om de waarde van deze aandelen per de peildatum vast te stellen;
te bepalen dat de vrouw een eventuele schuld in rekening-courant bij [bedrijf 2] volledig voor haar rekening dient te nemen, zonder nadere verrekening;
te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na de datum van het vonnis € 15.000,- aan de man dient te voldoen, vanwege de opname van € 30.000,- van de zakelijke bankrekening van [bedrijf 3] ;
voor recht te verklaren dat de lijfrenteverzekering bij Nationale Nederlanden op naam van de man buiten het te verrekenen vermogen blijft omdat deze is gefinancierd uit de opbrengst van de voorhuwelijkse polis van de man;
te bepalen dat de gemeenschappelijke inboedel tussen partijen moet worden verdeeld volgens de door de man overgelegde inboedellijst;
te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na de datum van het vonnis aan de man moet voldoen € 9.750,-, zijnde de helft van het contante geld;
met betrekking tot de pensioenaanspraken en oudedagsvoorzieningen te bepalen dat er geen aanspraak kan worden gemaakt op compensatie en/of afstorting, dan wel een pensioenspecialist te benoemen die zal vaststellen wat de vordering is;
te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na de datum van het vonnis aan de man moet voldoen € 4.500,- met betrekking tot de teruggave inkomstenbelasting 2019 en € 3.198,- met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 2018;
een en ander met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.2.
De vrouw voert verweer. De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De vrouw vordert na wijziging van eis en na vermindering van eis ter zitting, uitvoerbaar bij voorraad:
over te gaan tot waardering en vaststelling van de (financiële) bezittingen per de peildatum ex artikel 1:141 lid 3 BW en partijen in de gelegenheid te stellen op deze waardering en vaststelling te reageren en vervolgens te bepalen welk bedrag partijen uit dien hoofde over en weer moeten betalen en te bepalen dat zij dit binnen 14 dagen na betekening van het eindvonnis moeten betalen;
de man te veroordelen tot betaling binnen veertien dagen na betekening van het vonnis van € 301.437,49, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk tot de dag van algehele voldoening;
te bepalen dat de vrouw binnen acht maanden na de datum van het vonnis aan de man kenbaar moet maken of zij de echtelijke woning tegen de taxatiewaarde kan overnemen met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en betaling door de vrouw aan de man van de helft van de overwaarde (taxatiewaarde minus hypotheekschulden) na verrekening van de andere posten en te bepalen dat als de vrouw de woning onder die voorwaarden kan financieren partijen zullen meewerken aan de levering van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw;
als de vrouw na acht maanden na de datum van het vonnis kenbaar maakt de echtelijke woning niet te kunnen overnemen te bepalen dat de woning dan zal worden verkocht en dat partijen bij een verschil van opvatting over de te hanteren vraagprijs (en de eventuele verlaging daarvan), de noodzakelijke aanpassingen om de woning geschikt te maken voor bezichtiging alsmede onenigheid over de vraag of een bod op de woning al dan niet geaccepteerd zal worden, jegens elkaar gehouden zijn om te handelen in overeenstemming met het daarover door makelaar Kaptein Vastgoed B.V. te Ter Aar gegeven bindende advies;
partijen te bevelen om mee te werken aan de totstandkoming van een verkoopovereenkomst en aan de notariële overdracht van de echtelijke woning;
te bepalen dat als een van partijen zijn of haar medewerking aan de veroordelingen niet verleent, het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring van diegene ten aanzien van het ondertekenen van de bemiddelingsopdracht tot verkoop van de woning aan makelaar Kaptein Vastgoed B.V. te Ter Aar, de koopovereenkomst voor zover in overeenstemming met het advies van de makelaar en/of de daarop aansluitende leveringsakte;
de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen:
  • € 10.337,- aan aflossingen op de hypothecaire geldlening tot en met januari 2023;
  • € 25.906,- aan rente over de hypothecaire geldlening tot en met januari 2023;
  • naar de rechtbank begrijpt: de helft van de rente en aflossingen ter zake van de hypothecaire geldlening vanaf 1 februari 2023 tot de datum van verdeling;
de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag gelijk aan de helft van de door de vrouw ontvangen hypotheekrenteaftrek en de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bedrag gelijk aan de helft van de door de man ontvangen hypotheekrenteaftrek over de periode januari 2020 tot en met januari 2023;
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de vakantiewoning te [plaats 3] bij helfte wordt gedeeld en partijen te gebieden om de notaris opdracht te geven de verkoopopbrengst bij helfte te delen en te bepalen dat indien een van partijen zijn of haar medewerking aan de veroordelingen niet verleent het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring van diegene ten aanzien van het geven van de opdracht aan de notaris tot uitkering van de verkoopopbrengst aan ieder voor de helft;
te bepalen dat de inboedelgoederen zijn gescheiden en gedeeld en dat partijen op dit punt niets meer van elkaar te vorderen hebben;
voor recht te verklaren dat de saldi van de bankrekeningen bij KNAB en bij Nationale Nederlanden op naam van de man tot het te verrekenen vermogen behoren en – naar de rechtbank begrijpt – de man te veroordelen om de helft van die saldi te betalen aan de vrouw;
de man te veroordelen om aan [bedrijf 4] € 36.900,- te betalen met de verplichting om [bedrijf 4] te liquideren binnen zes maanden na de datum van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [bedrijf 4] niet is geliquideerd;
voor het geval de rechtbank zich ontvankelijk acht ten aanzien van de vorderingen uit hoofde van de oudedagsvoorzieningen: de man te veroordelen om ten aanzien van de oudedagsvoorzieningen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 578.692,- althans € 194.582,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk tot en met de dag van algehele voldoening;
een en ander met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.5.
De man voert verweer. De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Inleiding
4.1.
Nu de vorderingen in conventie en in reconventie zien op hetzelfde feitencomplex ziet de rechtbank aanleiding om die vorderingen gezamenlijk te behandelen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat partijen op grond van de huwelijksvoorwaarden met uitsluiting van iedere gemeenschap zijn gehuwd. Wel zijn zij een periodiek verrekenbeding overeengekomen. Nu partijen hieraan tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven, wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Daarbij geldt dat voorhuwelijks vermogen (en vermogen verkregen krachtens erfrecht of schenking) in beginsel niet in aanmerking komt voor verrekening. Peildatum voor de verrekening is de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding: 22 januari 2020. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.3.
Daarnaast hebben partijen een aantal eenvoudige gemeenschappen, waaronder – voor zover hier van belang – die van de echtelijke woning, de aan de hypothecaire geldleningen gekoppelde bankspaarpolis, de opbrengst van de vakantiewoning te [plaats 3] en de inboedel. Partijen willen dat de eenvoudige gemeenschappen worden verdeeld.
4.4.
Partijen hebben ter zitting gevraagd om in afwachting van de uitkomst van de procedure tussen de B.V.’s de beslissing op de vorderingen in conventie zoals verwoord in randnummer 3.1 onder h tot en met k, m, o en p, en op de vorderingen in reconventie zoals verwoord in randnummer 3.4 onder a, b, j, l en m alsmede op de over en weer gevorderde proceskostenveroordeling aan te houden nu de inhoud van deze beslissing van invloed is op de beoordeling van voormelde vorderingen. De rechtbank ziet hiertoe aanleiding en zal deze vorderingen dus nu niet beoordelen en iedere verdere beslissing op die vorderingen aanhouden.
4.5.
Ten aanzien van de overige vorderingen hebben partijen vonnis gevraagd.
De door de man gevorderde vaststelling van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden
4.6.
In randnummer 3.1 onder b is de vordering van de man tot vaststelling van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden verwoord. Nu deze afwikkeling mede afhankelijk is van de hiervoor in randnummer 4.4 genoemde vorderingen waarop de beslissing wordt aangehouden, kan de rechtbank nu ook nog niet beslissen op de vordering tot vaststelling van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. De rechtbank zal dus ook iedere verdere beslissing op deze vordering aanhouden.
De echtelijke woning, de (hypothecaire) geldleningen en de vergoedingsrechten
De woning
4.7.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning en er is dus sprake van een eenvoudige gemeenschap. Partijen zijn het erover eens dat de woning kan worden toegedeeld aan de vrouw tegen de getaxeerde waarde van € 600.000,- als zij in staat is de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen en zij de man kan uitkopen door hem zijn aandeel in de overwaarde en het bedrag waarop de man op grond van vergoedingsrechten eventueel recht heeft te betalen. Indien er sprake is van een onderwaarde van de woning, moeten partijen deze bij helfte dragen. Partijen verschillen van mening over de hoogte van het aan de man toekomende bedrag dan wel het door de man te dragen bedrag. De rechtbank zal dat hierna bespreken.
4.8.
De rechtbank acht voor het door de vrouw benodigde onderzoek naar haar financieringsmogelijkheden een termijn van drie maanden na het eindvonnis in deze zaak redelijk. Niet in geschil is dat als de vrouw de financiering van een en ander niet tijdig rond krijgt, de echtelijke woning moet worden verkocht aan een derde. Nu de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank de vordering van de vrouw zoals verwoord onder 3.4 onder d, met uitzondering van de daarin genoemde termijn van acht maanden, en de vorderingen van de vrouw zoals verwoord onder 3.4 onder e en f toewijzen.
De bankspaarpolis
4.9.
Ook ten aanzien van de bankspaarpolis is er sprake van een eenvoudige gemeenschap. Niet in geschil is dat de waarde van de bankspaarpolis bij helfte moet worden gedeeld. Partijen verschillen van mening of moet worden uitgegaan van de waarde op 22 januari 2020 dan wel de waarde op de datum van toedeling van de woning aan de vrouw dan wel levering van de woning aan een derde. Nu partijen het hierover niet eens zijn, zal de rechtbank bepalen dat de waarde van de bankspaarpolis ten tijde van de verdeling dan wel levering van de woning bij helfte moet worden gedeeld. De man is namelijk nog steeds deelgenoot en heeft tot het moment dat zijn deelgenootschap eindigt recht op de waardeopbouw van de polis dan wel moet hij tot dat moment bijdragen in een eventuele waardevermindering van de polis.
4.10.
Daar staat tegenover dat de man ook gehouden is om tot dat moment bij helfte bij te dragen in de lasten van de polis. Tot de peildatum voor de verrekening (22 januari 2020) is niet relevant wie de lasten van de polis heeft gedragen. Voor zover één van partijen te weinig dan wel te veel heeft bijgedragen, wordt dit namelijk recht getrokken door de verrekening van de banksaldi per de peildatum. Vanaf 22 januari 2020 moet ieder van partijen de helft van de lasten van de polis dragen. Voor zover de vrouw vanaf die datum meer dan de helft van de premie voor bankspaarpolis heeft betaald, moet de man dit bij de toedeling van de woning aan de vrouw dan wel levering van de woning aan een derde aan haar vergoeden.
De hypothecaire geldleningen en aflossingen daarop sinds 22 januari 2020
4.11.
Niet in geschil is dat de hypothecaire geldleningen voor de berekening van de over- dan wel onderwaarde in mindering moeten worden gebracht op de getaxeerde waarde dan wel de verkoopprijs. Nu de man tot het moment van toedeling van de woning aan de vrouw dan wel levering van de woning aan een derde hoofdelijk aansprakelijk is voor de mede door hem aangegane hypothecaire geldleningen en partijen geen andere afspraken hebben gemaakt, zal de rechtbank ook hier uitgaan van de hoogte van de hypothecaire geldleningen op het moment van toedeling dan wel levering van de woning.
4.12.
De vrouw heeft vanaf 22 januari 2020 nog afgelost op de hypothecaire geldleningen. De rechtbank zal bepalen – als het mindere van de vordering van de vrouw zoals verwoord onder randnummer 3.4 onder g voor wat betreft de aflossingen – dat de man de helft van hetgeen de vrouw in de periode van 22 januari 2020 tot de datum van toedeling van de woning aan de vrouw dan wel levering van de woning aan een derde heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen ten tijde van de toedeling van wel levering van de woning aan de vrouw moet betalen. Indien de man in die periode zelf ook nog aflost op de hypothecaire geldleningen, zal de vrouw ten tijde van de toedeling dan wel levering van de woning de helft hiervan aan de man moeten betalen.
De lening bij [bedrijf 1] en de daarover te betalen rente
4.13.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de lening bij [bedrijf 1] een privéschuld van de man aan [bedrijf 1] is. In de overeenkomst van geldlening wordt namelijk alleen de man genoemd als geldlener. Dat de geldlening volgens de man – de vrouw betwist dit – zou zijn besteed aan de aankoop van de strook grond en de verbouwing en onderhoud van de echtelijke woning maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat de schuld in de aangiften IB werd opgevoerd als eigenwoningschuld. Het voorgaande betekent dat de vrouw niet gehouden is om deze schuld mede af te lossen.
4.14.
Ook hoeft de vrouw vanaf 22 januari 2020 niet bij te dragen aan de rentelasten van deze schuld, zodat de vordering van de man om de vrouw te veroordelen om de achterstallige hypotheekrente bij [bedrijf 1] van € 15.162,- volledig voor haar rekening te nemen en de man daarvoor te vrijwaren, zal worden afgewezen (randnummer 3.1 onder e). Voor zover die vordering betrekking heeft op de periode voor 22 januari 2020 zal die eveneens worden afgewezen. Indien de vrouw uit hoofde van de kosten van de huishouding gehouden was bij te dragen aan de rente over deze lening, geldt dat een eventuele te lage bijdrage van haar kant heeft geresulteerd in hogere te verrekenen banksaldi op 22 januari 2020 aan haar kant. Daarmee is een en ander dus recht getrokken.
4.15.
Een andere vraag is of de man op grond van artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht heeft ten aanzien van deze lening, doordat hij mogelijk met dit privévermogen heeft geïnvesteerd in de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning (de aankoop van de strook grond, de verbouwing en/of onderhoud). Ten aanzien van de aflossingen op de hypothecaire geldleningen op 1 december 2016 die tot een verhoging van de lening van de man bij [bedrijf 1] met € 40.258,- heeft geleid, heeft de man dit expliciet gevorderd. Die vordering zal hierna in randnummer 4.19 en volgende worden besproken. Het restant van de lening bij [bedrijf 1] is ter zitting wel aan de orde gekomen en de man vindt dat hij recht heeft op een vergoedingsrecht, maar de standpunten over en weer zijn nog onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Dit zal onderwerp van bespreking zijn in de nog te plannen mondelinge behandeling. Daarbij merkt de rechtbank op dat van de man in ieder geval mag worden verwacht dat hij uiterlijk twee weken voor de nog te plannen zitting onderbouwt wat de omvang van de lening op 22 januari 2020 was en hoe het verloop van de lening in de periode van 1 maart 2007 tot en met 22 januari 2020 is geweest.
De rekening-courant schuld van de man bij [bedrijf 1]
4.16.
Vaststaat dat de rekening-courantschuld van de man bij [bedrijf 1] in 2006 is gestegen met een bedrag van € 123.434,- (€ 125.429,- -/- € 1.995,-). De man stelt dat dit geld is besteed aan (de verbouwing van) de echtelijke woning en de vrouw betwist dit. Vervolgens heeft in 2007 een dividenduitkering vanuit [bedrijf 1] plaatsgevonden van € 112.500,- netto. Volgens de man heeft hij een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 112.500,- dan wel op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag (€ 56.250,-).
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat de schuld in rekening-courant van de man bij [bedrijf 1] een privéschuld is. De aflossing op die schuld door middel van een dividenduitkering door [bedrijf 1] kan dan ook niet leiden tot een vergoedingsrecht. Die dividenduitkering leidt namelijk niet tot een vermogensverschuiving van privévermogen van de man naar privévermogen van de vrouw dan wel de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning.
4.18.
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de besteding van de opname in rekening-courant tot een bedrag van € 112.500,- aan de strook grond en/of de echtelijke woning moet leiden tot een vergoedingsrecht, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Indien dit al moet worden aangemerkt als een investering van privévermogen van de man in de eenvoudige gemeenschap (en niet van overgespaarde inkomsten), geldt dat dit is/wordt recht getrokken bij de verrekening van de banksaldi van partijen dan wel de vraag of er overgespaard inkomen in [bedrijf 1] is dat moet worden verrekend. De vordering van de man om te bepalen dat de vrouw in het kader van de vergoedingsrechten aan de man € 56.250,- dient te voldoen (onderdeel van randnummer 3.1 onder d), zal dus worden afgewezen.
De aflossing op de hypothecaire geldleningen op 1 december 2016
4.19.
Vaststaat dat op 1 december 2016 van een gezamenlijke bankrekening € 45.933,- is afgelost op de hypothecaire geldleningen. De man stelt dat hij een vergoedingsrecht heeft voor dit bedrag. De vrouw betwist dat dit bedrag afkomstig zou zijn uit privévermogen van de man.
4.20.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat de gezamenlijke bankrekening waar de aflossing van is betaald, op 28 november 2016 is gevoed door een overschrijving van de bankrekening van [bedrijf 1] van € 43.400,-. Voor zover de aflossing meer bedraagt dan laatstgenoemd bedrag, te weten € 2.533,- (€ 45.933 -/- € 43.400), kan dus niet worden vastgesteld dat dit afkomstig is uit privévermogen van de man.
4.21.
De storting door [bedrijf 1] van € 43.400,- heeft geleid tot een verhoging van de lening van de man bij [bedrijf 1] met een bedrag van € 40.258,-. Voor wat betreft het verschil tussen deze bedragen, te weten € 3.142,-, is door de man niet gesteld hoe dit boekhoudkundig is verwerkt. Mogelijk is er sprake van een vordering van [bedrijf 1] op partijen of heeft dit geleid tot een verhoging van de rekening-courantschuld. In ieder geval kan nu niet worden vastgesteld dat tot dit bedrag sprake is van privévermogen van de man. Het enkele gegeven dat het afkomstig is van een bankrekening van [bedrijf 1] is hiervoor onvoldoende.
4.22.
Dit is mogelijk anders voor het bedrag van € 40.258,-. Indien en voor zover de man dit bedrag op de peildatum 22 januari 2020 nog steeds verschuldigd was aan [bedrijf 1] geldt dat hij aanspraak kan maken op vergoeding van dit bedrag op grond van artikel 1:87 lid 2 onder b BW. Anders dan de vrouw betoogt, heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 (ECLI:NL:GR:2015:1871) namelijk bepaald dat de regeling van artikel 1:87 BW ook van toepassing is in geval van een vermogensverschuiving van een privévermogen naar een eenvoudige gemeenschap. En als de lening na de peildatum voor rekening van de man komt, staat vast dat hij privé-vermogen geïnvesteerd heeft in de eenvoudige gemeenschap en dat dit niet is verdisconteerd door verrekening van de banksaldi. In die situatie heeft de man dus recht op vergoeding conform artikel 1:87 BW. De man heeft onweersproken gesteld dat het vergoedingsrecht gelijk is aan het geïnvesteerde bedrag, zodat als vast komt te staan dat de man op de peildatum het bedrag van € 40.258,- nog steeds verschuldigd was aan [bedrijf 1] de rechtbank de vordering van de man als verwoord in randnummer 3.1 onder d in zoverre tot een bedrag van € 20.129,- zal toewijzen. De man vordert het vergoedingsrecht namelijk van de vrouw en niet van de eenvoudige gemeenschap, zodat zij de helft van het door de man geïnvesteerde bedrag dient te vergoeden. De vraag in hoeverre de vordering van [bedrijf 1] op de man moet worden aangemerkt als overgespaard inkomen moet worden beantwoord bij de waardering van de aandelen van de man in [bedrijf 1] .
4.23.
Indien en voor zover de lening van de man bij [bedrijf 1] op de peildatum 22 januari 2020 niet meer bestond, geldt dat de eerdere investering van de man in de eenvoudige gemeenschap is/wordt recht getrokken bij de verrekening van de banksaldi van partijen.
De gebruiksvergoeding en de betaalde rente op de hypothecaire geldleningen
4.24.
De volgende vragen die partijen verdeeld houdt, is of de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man moet betalen voor het exclusieve gebruik van de woning door haar (randnummer 3.1 onder a) en of de man de helft van de rente op de hypothecaire geldlening moet dragen (randnummer 3.4 onder g).
4.25.
Beide vorderingen zullen worden beoordeeld vanaf de peildatum 22 januari 2020, omdat de eventuele vorderingen voor die datum door middel van de verrekening van de banksaldi worden recht getrokken.
4.26.
Voorop staat dat partijen vanaf de peildatum 22 januari 2020 tot het moment van toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw dan wel levering van de echtelijke woning aan een derde ieder voor de helft moeten bijdragen in de eigenaarslasten van de woning op grond van artikel 3:172 BW. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning en dus in principe ook beiden gerechtigd voor gelijke delen tot het genot en gebruik daarvan. Artikel 3:169 BW heeft mede de strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij recht heeft, schadeloos te stellen door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf.
4.27.
Aan de hand van deze maatstaf komt de rechtbank tot de conclusie dat het in dit geval redelijk is dat de gebruiksvergoeding gelijk is aan de vergoeding van de eigenaarslasten, zoals de rente op de hypothecaire geldleningen. Dit doet recht aan hoe partijen sinds 22 januari 2020 hebben geleefd, namelijk dat de vrouw de eigenaarslasten van de echtelijke woning voor haar rekening nam en dat zij het uitsluitend gebruik van die woning had. Daarbij merkt de rechtbank uitdrukkelijk op dat de aflossingen op de hypothecaire geldleningen en de inleg in de bankspaarpolis niet als gebruiksvergoeding wordt aangemerkt. Zoals hiervoor in randnummers 4.10 en 4.12 is overwogen, moeten partijen deze lasten tot de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw dan wel de levering van de echtelijke woning aan een derde ieder bij helfte dragen en dient dus op dat moment een verrekening plaats te vinden van hetgeen partijen hieraan sinds de peildatum 22 januari 2020 hebben bijgedragen.
4.28.
Dat betekent dat de vordering van de man zoals verwoord onder 3.1 onder a – voor zover ten tijde van het eindvonnis aan de daarin genoemde voorwaarde is voldaan – zal worden afgewezen. Ook de vordering van de vrouw zoals verwoord onder 3.4 onder g zal voor zover die ziet op de rente over de hypothecaire geldleningen worden afgewezen.
De hypotheekrenteaftrek
4.29.
Nu de vrouw vanaf 22 januari 2020 de hypotheekrente moet dragen, komt de hypotheekrenteaftrek vanaf die datum ook aan haar toe. De man heeft zich ook op dit standpunt gesteld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de man in zijn aangiften IB vanaf 22 januari 2020 geen aanspraak heeft gemaakt of zal maken op hypotheekrenteaftrek. In deze situatie heeft de vrouw geen belang bij haar vordering zoals verwoord onder 3.4 onder h, zodat die vordering zal worden afgewezen.
De opbrengst van de vakantiewoning te [plaats 3]
4.30.
Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de vakantiewoning te [plaats 3], zodat er sprake was van een eenvoudige gemeenschap. Ook de verkoopopbrengst betreft een eenvoudige gemeenschap. Uitgangspunt is dat de eenvoudige gemeenschap bij helfte moet worden gedeeld. De man stelt dat hiervan moet worden afgeweken omdat hij privévermogen (de opbrengst van de vakantiewoning in [land]) zou hebben gebruikt voor de aanschaf van de vakantiewoning te [plaats 3]. Hij stelt volgens de beleggingsleer aanspraak te hebben op een vergoedingsrecht van € 231.132,07. De restant opbrengst van de vakantiewoning te [plaats 3] moet volgens de man bij helfte worden gedeeld. De vrouw betwist dat de man aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht. Zij stelt dat de volledige opbrengst bij helfte moet worden gedeeld.
4.31.
De rechtbank vindt het voorshands voldoende aannemelijk dat de man de opbrengst van de vakantiewoning te [land] tot een bedrag van € 142.170,- heeft gebruikt voor de aanschaf van de vakantiewoning te [plaats 3]. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.32.
Volgens de belastingaangifte IB 2007 is het bank-, giro- en spaartegoed in dat jaar (het jaar waarin de vakantiewoning te [land] is geleverd aan een derde) gestegen met € 172.125,- (van € 297.977 op 1 januari 2007 naar € 470.102,- op 31 december 2007). Partijen hadden diverse bankrekeningen in 2007, maar het verschil in het saldo tussen het begin van het jaar en het eind van het jaar heeft zich geopenbaard op de Roparco Renterekening (gestegen met € 26.077,-) en de bankrekening van de vrouw eindigend op 972 (gestegen met € 142.170,-, te weten van € 282.965,- op 1 januari 2007 naar € 425.135,- op 31 december 2007). Van laatstgenoemde bankrekening is in 2008 de koopprijs van de vakantiewoning te [plaats 3] betaald. Nu er geen aanknopingspunten zijn gesteld of gebleken om aan te nemen dat de bankrekening van de vrouw met een andere geldstroom is gevoed dan (een deel van) de opbrengst van de vakantiewoning te [land] dan wel dat de opbrengst van de vakantiewoning te [land] op een niet aan partijen toebehorende bankrekening is gestald dan wel in 2007 is verbruikt, gaat de rechtbank er vooralsnog van uit dat deze opbrengst in 2007 tot het bedrag van € 142.170,- is terechtgekomen op genoemde bankrekening van de vrouw en dat deze vervolgens is aangewend voor de aanschaf van de vakantiewoning te [plaats 3]. De stelling van de vrouw dat de man als gevolg van tijdsverloop niet heeft kunnen aantonen dat de opbrengst van de woning te [land] rechtstreeks is aangewend voor de woning te [plaats 3] vindt de rechtbank namelijk vooralsnog onvoldoende. In de gegeven situatie dat duidelijk lijkt te zijn dat dit deel van de opbrengst niet op een andere bankrekening is terechtgekomen, had het op de weg van de vrouw gelegen haar betwisting van de stelling dat de opbrengst is aangewend voor de aanschaf van de vakantiewoning te [plaats 3] te onderbouwen door overlegging van bijvoorbeeld bankafschriften van haar bankrekening eindigend op 972 waaruit het verloop van die bankrekening blijkt in de periode vanaf de levering van de woning te [land] tot de aanschaf van de woning te [plaats 3]. Dit heeft de vrouw niet gedaan.
4.33.
De rechtbank zal de vrouw in de gelegenheid stellen om tegenbewijs te leveren, in die zin dat de vrouw het vermoeden dat de opbrengst van de vakantiewoning te [land] tot een bedrag van € 142.170,- is gebruikt voor de aanschaf van de vakantiewoning te [plaats 3] mag ontzenuwen. Omwille van de goede procesorde zal de rechtbank de gelegenheid om tegenbewijs te leveren gelijk laten lopen met het verdere verloop van de zaak.
4.34.
Voor zover de vrouw het vermoeden niet ontzenuwt, geldt dat de man uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap. Onder verwijzing naar het hiervoor in randnummer 4.22 is overwogen, heeft de man op grond van artikel 1:87 BW dan aanspraak op een vergoedingsrecht. Omdat het privévermogen van de man vóór 1 januari 2012 – de datum waarop artikel 1:87 BW is ingevoerd, waardoor een nominaal vergoedingsrecht vervangen is door een vergoedingsrecht op basis van de beleggingsleer – is geïnvesteerd in de vakantiewoning te [plaats 3], moet het door hem geïnvesteerde bedrag nominaal worden vergoed. Het restant van de opbrengst van de woning of dus de gehele opbrengst als de vrouw het vermoeden volledig ontzenuwt, moet tussen partijen bij helfte worden gedeeld.
4.35.
De verdere beoordeling van de vordering in conventie zoals verwoord in randnummer 3.1 onder f. en de vordering in reconventie zoals verwoord in randnummer 3.4 onder i zal daarom worden aangehouden.
De huuropbrengsten en de lasten van de vakantiewoning te [plaats 3]
4.36.
De vordering in conventie van de man als verwoord in randnummer 3.1 onder g om de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na de datum van het vonnis aan de man te voldoen de helft van de huuropbrengsten en de helft van de lasten met betrekking tot de vakantiewoning te [plaats 3] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.735,78.
4.37.
Op grond van artikel 3:172 BW is uitgangspunt dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandeel (in het geval van partijen: ieder bij helfte) delen in de vruchten en dat zij in dezelfde evenredigheid moeten bijdragen in de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn gemaakt. Maar voor zover er vruchten zijn genoten dan wel uitgaven zijn gedaan vóór de peildatum 22 januari 2020 geldt dat deze al in de verrekening van de banksaldi zijn verdisconteerd, zodat de vordering van de man in zoverre zal worden afgewezen.
4.38.
Volgens de man bedroegen de huuropbrengsten van de vakantiewoning te [plaats 3] € 1.250,- per maand en heeft de vrouw dit bedrag gedurende 24 maanden geïncasseerd. De man heeft zijn stelling niet onderbouwd en hij heeft ook niet gesteld of de periode van 24 maanden voor of na de peildatum was. De vrouw betwist de door de man gestelde huuropbrengsten. Volgens haar heeft zij in de eerste drie kwartalen van 2020 huuropbrengsten ontvangen en zij heeft de afrekeningen hiervan overgelegd. Deze zijn door de man niet betwist. Hiervan uitgaande en rekening houdend met de in die afrekeningen opgenomen kosten heeft de vrouw na de peildatum een bedrag van € 7.236,54 aan huuropbrengsten ontvangen. De stelling van de vrouw dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat zij de huuropbrengsten mocht houden omdat zij de lasten van de huishouding voldeed, is na betwisting door de man niet komen vast te staan. Dit ligt ook niet voor de hand, omdat partijen in de periode waar het hier over gaat geen gezamenlijke huishouding meer voerden en de man dus eigen kosten maakte. Gelet op het voorgaande moet de vrouw de helft van de door haar na de peildatum ontvangen huuropbrengsten aan de man betalen, dus een bedrag van € 3.618,27.
4.39.
De man stelt dat hij in 2020 € 3.071,- aan uitgaven voor de vakantiewoning te [plaats 3] heeft gedaan. Niet is gebleken dat die uitgaven voor de peildatum 22 januari 2020 zijn gedaan, zodat de vrouw de helft van dit bedrag (€ 1.535,50) aan de man moet betalen. Maar de vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij na de peildatum € 435,84 aan uitgaven ten behoeve van de vakantiewoning te [plaats 3] heeft gedaan en dat zij daarnaast na de peildatum € 400,14 aan reiskosten heeft gemaakt voor de exploitatie van die vakantiewoning. Van beide bedragen dient de man de helft (in totaal € 417,99) aan de vrouw te betalen, zodat de vrouw per saldo ter zake van de uitgaven voor de vakantiewoning een bedrag van € 1.117,51 aan de man moet betalen.
De lijfrenteverzekering / het saldo van de bankrekening bij Nationale Nederlanden
4.40.
De man heeft een pensioenspaarrekening bij Nationale Nederlanden met nummer [rekeningnummer 1] . Blijkens het jaaroverzicht 2020 bedroeg de waarde per 1 januari 2020 € 237.709,18 en per 31 december 2020 € 238.301,82. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat de waarde van deze rekening tot het te verrekenen vermogen behoort althans dat het moet worden aangemerkt als oudedagsvoorziening en dat de waarde om die reden moet worden verrekend.
4.41.
Het saldo op de pensioenspaarrekening is privévermogen van de man. Uit de overgelegde stukken blijkt namelijk dat deze pensioenspaarrekening volledig is gevoed uit de opbrengst van de op 29 maart 2018 geëindigde lijfrenteverzekering van de man bij Nationale Nederlanden met polisnummer [polisnr] . Uit de ontvangen aanvulling op productie 39, waarvan de man onweersproken heeft gesteld dat hij deze voorafgaand aan de mondelinge behandeling al in het geding had gebracht, volgt dat de laatste premiebetaling op de lijfrenteverzekering vóór 1 januari 2000 heeft plaatsgevonden en dat de verzekering per 29 september 2000 premievrij is voortgezet. Daarmee staat vast dat die polis voorhuwelijks vermogen betreft. Het gegeven dat de lijfrenteverzekering eindigde en dat deze één op één is omgezet in een pensioenspaarrekening maakt niet dat de waarde van de pensioenspaarrekening niet meer als voorhuwelijks vermogen en dus privévermogen van de man kan worden aangemerkt.
4.42.
Ook kan niet met succes worden gesteld dat de storting van de waarde van de lijfrenteverzekering op de pensioenspaarrekening moet worden aangemerkt als inkomen van de man als bedoeld in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. Er is geen sprake van een pensioenuitkering of een termijn van lijfrente die als vervanging van inkomsten kan worden beschouwd. Er is juist sprake van uitstel van de uitkering van het lijfrentekapitaal.
4.43.
De vrouw stelt nog dat het saldo van de bankrekening bij Nationale Nederlanden op grond van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen moet worden verrekend, omdat dit moet worden aangemerkt als een aanspraak van de man op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening. De rechtbank volgt de vrouw hierin niet en laat daarbij in het midden of het saldo moet worden aangemerkt als een dergelijke aanspraak. In artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden is namelijk bepaald dat er alleen sprake is van een verrekening bij helfte indien en voor zover de tijdens het huwelijk van de echtgenoten betaalde premies en/of koopsommen het inkomen hebben verminderd. Nu de pensioenspaarrekening volledig is gevoed met de opbrengst van de lijfrenteverzekering en de lijfrenteverzekering al voor het huwelijk premievrij was gemaakt, is van die situatie geen sprake.
4.44.
Dat betekent dat de vordering in conventie van de man om te verklaren voor recht dat de lijfrenteverzekering op naam van de man bij Nationale Nederlanden buiten het te verrekenen vermogen blijft omdat deze is gefinancierd uit de opbrengst van de voorhuwelijkse polis van de man zal worden toegewezen (randnummer 3.1 onder l), wordt toegewezen, met dien verstande dat in plaats van lijfrenteverzekering pensioenspaarrekening zal worden gelezen. De vordering in reconventie van de vrouw om te verklaren voor recht dat het saldo van de bankrekening bij Nationale Nederlanden tot het te verrekenen vermogen behoort (randnummer 3.4 onder k), zal in zoverre worden afgewezen.
De saldi van de bankrekeningen bij KNAB
4.45.
De vrouw heeft in reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat de saldi van de bankrekeningen bij KNAB op naam van de man tot het te verrekenen vermogen behoren en de man te veroordelen om de helft van die saldi te betalen aan de vrouw (eveneens randnummer 3.4 onder k). Partijen hebben ter zitting hebben afgesproken dat de man binnen twee weken na de zitting alle bankafschriften van de bankrekening [rekeningnummer 2] over de periode van 1 december 2019 tot en met de datum waarop de overboekingen van de B.V.’s zijn teruggestort op de bankrekeningen van de B.V.’s aan de vrouw zal zenden. De rechtbank gaat ervan uit dat dit inmiddels is gebeurd en hoort graag uiterlijk twee weken voor de nog te plannen mondelinge behandeling of zij hierover nog een beslissing moet nemen, voor zover nodig onder overlegging van de relevante stukken. Nu er op dit moment niet is gebleken dat er nog andere bankrekeningen van partijen bij KNAB zijn, zal de rechtbank iedere verdere beslissing op deze vordering van de vrouw aanhouden.
Het contante geld
4.46.
De man stelt dat er op de peildatum € 19.500,- aan contanten aanwezig was in de echtelijke woning en dat dat bedrag ter beschikking van de vrouw is gekomen. De vrouw betwist dat. Nu de man zijn stelling niet heeft onderbouwd, is niet komen vast te staan dat een dergelijk bedrag aan contanten aanwezig was en dat dit aan de vrouw is toegekomen. Bij deze stand van zaken zal de vordering van de man zoals verwoord in randnummer 3.1 onder n worden afgewezen.
Verdere verloop van de procedure
4.47.
Nu partijen te kennen hebben gegeven dat zij deze procedure pas willen voortzetten als vonnis is gewezen in de procedure tussen de B.V.’s, zal de zaak worden verwezen naar de rol van 19 april 2023. Zodra partijen in de procedure tussen de B.V.’s vonnis hebben ontvangen, kunnen zij de rechtbank berichten onder overlegging van dat vonnis en de rechtbank verzoeken een voortgezette mondelinge behandeling te bepalen in de onderhavige procedure onder opgave van de verhinderdata over een periode van drie maanden na het verzoek. Mocht eerder vonnis gewezen worden dan op 19 april 2023, dan kunnen partijen de rechtbank eerder berichten met een verzoek om een voortzetting van de mondelinge behandeling te bepalen. Mocht op 19 april 2023 nog geen vonnis gewezen zijn, dan zal de zaak vier weken (extra) worden aangehouden. De rechtbank zal na ontvangst van het bericht van partijen op de kortst mogelijke termijn een zitting bepalen. Tijdens deze mondelinge behandeling zullen in ieder geval de onderwerpen vermeld op de laatste pagina van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 februari 2023 aan de orde komen. Eventuele nadere stukken dan wel eiswijzigingen, alsmede uitlatingen van de kant van de vrouw over het tegenbewijs, dienen uiterlijk twee weken voor die zitting te zijn ingediend.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie
5.1.
laat de vrouw toe om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands aannemelijk geachte stelling dat de opbrengst van de vakantiewoning te [land] is gebruikt voor aanschaf van de vakantiewoning te [plaats 3];
5.2.
bepaalt dat de vrouw zich uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen mondelinge behandeling schriftelijk kan uitlaten over de vraag hoe zij het bewijs wil leveren;
5.3.
bepaalt dat de vrouw, als zij het bewijs wil leveren door middel van schriftelijke stukken, zij deze stukken uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen mondelinge behandeling over moet leggen;
5.4.
bepaalt dat de vrouw, als zij bewijs door getuigen wil leveren, zij uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen mondeling behandeling de naam en woonplaats van de te horen getuigen moet opgeven, met daarbij de verhinderdata van haarzelf, haar gemachtigde en de getuigen en zo mogelijk ook van de tegenpartij voor de komende drie maanden, waarna op de nader te bepalen mondelinge behandeling een dag voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
5.5.
bepaalt dat de vrouw, als zij bewijs door een deskundigenrapport wil leveren, zij uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen mondelinge behandeling moet aangeven op welke termijn dit rapport klaar kan zijn, waarna op de mondelinge behandeling een dag voor het nemen van een akte inbreng deskundigenrapport en een dag voor het nemen van een antwoordakte zullen worden vastgesteld;
5.6.
bepaalt dat als een getuigenverhoor wordt gehouden beide partijen daarbij aanwezig moeten zijn om eventueel aansluitend aan het verhoor de zaak verder te bespreken en om te bekijken of een schikking mogelijk is;
5.7.
verwijst de zaak naar de rol van 19 april 2023 met de bedoeling zoals weergegeven onder 4.47;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2023.
3086