ECLI:NL:RBDHA:2023:4844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
NL23.5034 en NL23.7678
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om een faciliterend inreisvisum voor een Marokkaanse vreemdeling met verblijfsrecht in Nederland na intrekking van de verblijfsvergunning

In deze zaak verzoekt een Marokkaanse vreemdeling, die sinds zijn geboorte rechtmatig in Nederland verblijft, om een faciliterend inreisvisum. Zijn verblijfsvergunning was eerder ingetrokken vanwege ernstige strafbare feiten die hij in België had gepleegd, waarvoor hij een gevangenisstraf van tien jaar had gekregen. Na zijn vervroegde vrijlating in België werd hij in juli 2021 naar Marokko uitgezet en kreeg hij een inreisverbod. Op 21 december 2022 werd de intrekking van zijn verblijfsvergunning ongedaan gemaakt, maar zijn aanvraag voor een faciliterend visum werd op 10 februari 2023 afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling verzocht de voorzieningenrechter om de afwijzing te schorsen en hem een visum te verstrekken.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek om een voorlopige voorziening onverwijlde spoed heeft, omdat de vreemdeling recht heeft op verblijf in Nederland en hij dit recht niet heeft kunnen uitoefenen sinds zijn uitzetting. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, omdat de afwijzingsgronden van de staatssecretaris niet correct zijn toegepast. De voorzieningenrechter concludeert dat de vreemdeling, ondanks de SIS-signalering door België, recht heeft om naar Nederland te reizen en van zijn verblijfsrecht gebruik te maken. De belangenafweging valt in het voordeel van de vreemdeling uit, omdat zijn belang om in Nederland te verblijven zwaarder weegt dan de belangen van de staatssecretaris om de openbare orde te beschermen. De voorzieningenrechter schorst het besluit van 10 februari 2023 en bepaalt dat de staatssecretaris de vreemdeling een visum moet verstrekken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.5034 en NL23.7678

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

In het besluit van 10 februari 2023 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om afgifte van een faciliterend inreisvisum afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft daarnaast op 16 februari 2023 de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen. Gevraagd is de werking van het besluit van 10 februari 2023 tot weigering van het visum op te schorten en te bepalen dat verweerder verzoeker een visum verstrekt teneinde in te kunnen reizen in Nederland (NL23.5034).
Verweerder heeft op 17 februari 2023 een brief aan verzoeker gestuurd. Dit naar aanleiding van een verzoek van verzoeker aan verweerder om Belgie te informeren (consulteren) over de aan verzoeker verleende verblijfstitel, opdat België het jegens verzoeker geldende inreisverbod intrekt dan wel beperkt tot een territoriaal inreisverbod. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Tegen de afwijzing heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter op 13 maart 2023 verzocht de werking van het gestelde besluit van 17 februari 2023 op te schorten en te bepalen dat verweerder de Belgische autoriteiten dient te informeren dat verzoeker verblijfsrecht heeft en hen te verzoeken de signalering en het inreisverbod in te trekken (NL23.7678).
Verweerder heeft op 21 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 23 maart 2023 op zitting behandeld. Verzoeker heeft zich bij laten staan door zijn gemachtigde. Verzoeker heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat er aan deze zaak vooraf ging
1. Verzoeker is geboren op [datum] 1988 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Verzoeker verblijft vanaf zijn geboorte rechtmatig in Nederland en is op 1 april 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Verzoeker is in Nederland veroordeeld voor het plegen van verschillende strafbare feiten in de periode van 2000 t/m 2014. Hij is onder andere veroordeeld voor (poging tot) diefstal, schuldheling en openlijke geweldpleging. Voor het plegen van deze strafbare feiten is aan hem een totale gevangenisstraf van 30 maanden en 29 dagen opgelegd.
2. Verzoeker is daarnaast op 15 december 2017 door de Belgische strafrechter onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van misdrijven op 23 februari 2015. Daarvoor is aan hem een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar opgelegd. Vast is komen te staan dat hij op 23 februari 2015 betrokken was bij een plofkraak op een bankkantoor in [plaats] en hij of één van zijn mededaders tijdens hun vlucht in België met een Kalasjnikov op de politie heeft geschoten. De Belgische autoriteiten hebben verzoeker op 16 juli 2021 vervroegd in vrijheid gesteld en hem naar Marokko uitgezet. Voorafgaand aan de uitzetting hebben de Belgische autoriteiten, op 7 juli 2021, een inreisverbod van twintig jaar voor het volledige Schengengebied opgelegd omdat verzoeker de openbare orde ‘zeer ernstig heeft verstoord’. België heeft verzoeker ook in het SIS-systeem opgenomen als gesignaleerde.
3. In het besluit van 10 oktober 2019 heeft verweerder de verblijfsvergunning van verzoeker op grond van artikel 3.86 van het Vb [1] met terugwerkende kracht vanaf 10 augustus 2014 ingetrokken. Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat verzoeker onherroepelijk is veroordeeld tot in totaal ruim 12 jaar gevangenisstraf voor meer dan drie misdrijven. In het besluit van 26 maart 2020 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft in haar uitspraak van 4 januari 2021 [2] het beroep van verzoeker gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van verzoeker te beslissen. Verweerder heeft op 30 maart 2021 opnieuw op het bezwaar beslist en de verblijfsvergunning vanwege het verplaatsen van het hoofdverblijf naar België ingetrokken.
4. De Afdeling [3] heeft in haar uitspraak van 18 oktober 2022 [4] de uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2021 bevestigd. De Afdeling verklaart in de uitspraak ook het beroep tegen het besluit van 30 maart 2021 gegrond en vernietigt dat besluit. Verweerder heeft hierna, op 21 december 2022, het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard. Daarmee is het besluit om aan verzoeker een verblijfsvergunning in te trekken ongedaan gemaakt en verkrijgt verzoeker zijn verblijfsrecht weer terug.
Verzoek om een voorlopige voorziening NL23.5034
5. Verzoeker heeft op 29 december 2022 een aanvraag gedaan voor het verlenen van een faciliterend inreisvisum om in Nederland zijn verblijfsdocument op te halen. Bij de aanvraag heeft verzoeker aangegeven dat zijn eerdere bewijs van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verlopen en hij een faciliterend inreisvisum nodig heeft om terug te kunnen keren naar Nederland.
6. In het besluit van 10 februari 2023 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen. Verweerder heeft in het besluit vier afwijzingsgronden gehanteerd. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat het doel en omstandigheden van zijn verblijf onvoldoende zijn aangetoond en er redelijke twijfel bestaat over het voornemen het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum te verlaten. Verweerder heeft de aanvraag daarnaast afgewezen omdat verzoeker in België in het SIS staat gesignaleerd met het oog op weigering van toegang en omdat hij door België wordt beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid.
7. Verzoeker heeft op 16 februari 2023 tegen het besluit van 10 februari 2023 bezwaar gemaakt. Hij verzoekt daarnaast aan de voorzieningenrechter ook de werking van het besluit op te schorten en te bepalen dat verweerder aan verzoeker een visum verstrekt zodat hij Nederland kan inreizen.
8. Verweerder heeft op 15 maart 2023 een voornemen uitgebracht. Daarin staat dat verzoekers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 3.87 van het Vb opnieuw wordt ingetrokken.
Spoedeisend belang
9. Indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dit staat in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb [5] .
9.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening onverwijlde spoed heeft, gelet op de betrokken belangen. Daartoe acht de voorzieningenrechter redengevend dat verweerder in het besluit van 21 december 2022 het besluit om de verblijfsvergunning van verzoeker in te trekken ongedaan heeft gemaakt. Verzoeker heeft dan ook het recht om in Nederland te verblijven. Hij wil, zo geeft hij in zijn gronden aan, zo snel mogelijk van dat recht gebruik maken. Hij heeft ook onbestreden verklaard dat hij al acht jaar niet in Nederland is geweest en hier graag bij zijn in Nederland wonende echtgenote en familieleden wil zijn. De voorzieningenrechter acht hierbij verder van belang dat, omdat de intrekking van de verblijfsvergunning ongedaan is gemaakt, er van uit moet worden gegaan dat verzoeker altijd zijn verblijfsrecht in Nederland heeft behouden. Door de procedure over de intrekking heeft verzoeker gedurende een aantal jaren (sinds zijn vrijlating uit de Belgische gevangenis en daarop volgende aankomst in Marokko in juli 2021 tot nu) geen gebruik kunnen maken van dit recht. Verder betrekt de voorzieningenrechter in haar oordeel dat verweerder op 15 maart 2023 het voornemen heeft uitgebracht om het verblijfsrecht opnieuw in te trekken. Partijen hebben ter zitting aangegeven er van uit te gaan dat verweerder binnen enkele maanden daadwerkelijk tot intrekking over zal gaan en dat verzoeker dan opnieuw Nederland niet meer in zal kunnen reizen. Verzoeker heeft dus nog slechts een korte periode om Nederland in te kunnen reizen om hier van zijn verblijfsrecht gebruik te kunnen maken.
Verstrekkende voorziening
10. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat deze gevraagde voorlopige voorziening alleen voor toewijzing aanmerking komt als sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Verweerder wijst er op dat toewijzing van de voorlopige voorziening namelijk geen voorlopig karakter heeft omdat toewijzing van het verzoek er toe leidt dat verzoeker Nederland kan inreizen. Bij toewijzing van het verzoek zou Nederland voor een voldongen feit worden gesteld.
10.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat toewijzing van dit verzoek tot minder vergaande gevolgen leidt dan bij de meeste andere verzoeken waarin tijdens bezwaarfase aan de voorzieningenrechter wordt verzocht een visum te verstrekken. In het geval van verzoeker is immers, anders dan in die gevallen en ten gevolge van het besluit van 21 december 2022, al vast komen te staan dat hij het recht heeft om in Nederland te verblijven. Verzoeker heeft slechts een visum nodig om Nederland in te kunnen reizen en van dat verblijfsrecht gebruik te kunnen maken. Dat verweerder ten gevolge van de toewijzing van de voorlopige voorziening voor een voldongen feit wordt gesteld, volgt de voorzieningenrechter in dit geval dus niet.
11. De voorzieningenrechter zal, om te bepalen of het verzoek om een voorlopige voorziening kan worden toegewezen, in deze uitspraak verder de rechtmatigheid van het besluit (voorlopig) toetsen en een belangenafweging verrichten.
Rechtmatigheid besluit van 10 februari 2023
Doel en omstandigheden en twijfel over verlaten grondgebied EU
12. Verzoeker voert aan dat verweerder de afwijzingsgronden dat het doel en de omstandigheden onvoldoende zijn aangetoond en er redelijke twijfel bestaat over het voornemen om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten ten onrechte heeft toegepast.
12.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder deze weigeringsgronden ten onrechte heeft toegepast. Deze weigeringsgronden kunnen, zo begrijpt de voorzieningenrechter gezien het door verweerder ter zitting verklaarde, van toepassing zijn in gevallen waarin een vreemdeling een aanvraag voor een visum kort verblijf heeft gedaan. In dit geval heeft verzoeker echter geen aanvraag voor een visum kort verblijf gedaan, maar een faciliterend inreisvisum om Nederland in te kunnen reizen aangevraagd. Verzoeker heeft in een brief bij de aanvraag van 29 december 2022 duidelijk toegelicht wat voor visum hij wil en waarom hij een visumaanvraag doet. Het doel en omstandigheden van het verblijf zijn dus juist extra toegelicht. Dat er geen aanvraagformulier voor handen was om de aanvraag op juiste wijze in te verwerken, maakt dit niet anders. Dat er, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, door de aanvraag verwarring zou zijn ontstaan en dat daardoor ten onrechte de afwijzingsgronden zijn gehanteerd, volgt de voorzieningenrechter dus niet. Verder kan niet van verzoeker worden gevraagd om twijfel weg te nemen dat hij tijdig het grondgebied van de lidstaten verlaat. Een dergelijke voorwaarde hangt samen met de wens illegaal verblijf te voorkomen. Verzoeker heeft echter een door Nederland afgegeven verblijfsvergunning. Voor zover verweerder heeft bedoeld dat verzoeker moet onderbouwen dat hij na eventuele toekomstige intrekking van zijn verblijfsvergunning uit de lidstaten zal vertrekken, is dat niet onderbouwd.
SIS-signalering door België
13. Verzoeker voert aan dat de SIS-signalering en het inreisverbod van België ook geen deugdelijke grondslag vormen om de aanvraag voor een facilitair inreisvisum af te wijzen. Verzoeker houdt ondanks het opgelegde inreisverbod door de Belgische autoriteiten immers altijd het recht om van zijn Nederlandse verblijfsrecht gebruik te maken. Daarnaast had Nederland aan België moeten laten weten dat verzoeker weer een verblijfsrecht in Nederland heeft. België is in die situatie gehouden om de signalering en het inreisverbod voor de EU [6] in te trekken, en kan verzoeker dan vervolgens wel op haar nationale signaleringslijst opnemen en een nationaal werkend inreisverbod uitvaardigen. Dit volgt uit artikel 25, eerste lid, van de SUO [7] , het arrest E. [8] van het Hof [9] en de recente uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022 [10] .
13.1
In artikel 25 van de SUO is het volgende opgenomen:
1. Wanneer een overeenkomstsluitende partij overweegt een verblijfstitel af te geven aan een ter fine van weigering gesignaleerde vreemdeling, treedt zij vooraf in overleg met de signalerende overeenkomstsluitende partij en houdt zij rekening met de belangen van deze partij; de verblijfstitel wordt slechts om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen, afgegeven. Wanneer de verblijfstitel wordt afgegeven, gaat de signalerende overeenkomstsluitende partij over tot
intrekking van de signalering, doch kan zij de vreemdeling op haar nationale signaleringslijst opnemen.
2. Wanneer blijkt dat een vreemdeling die houder is van een door één der overeenkomstsluitende partijen afgegeven geldige verblijfstitel, ter fine van weigering is gesignaleerd, treedt de signalerende overeenkomstsluitende partij in overleg met de overeenkomstsluitende partij die de verblijfstitel heeft afgegeven ten einde na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel. Wanneer de verblijfstitel niet wordt ingetrokken, gaat de signalerende overeenkomstsluitende partij over intrekking van de signalering, doch kan zij de vreemdeling op haar nationale signaleringslijst opnemen."
13.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de aanvraag niet heeft mogen afwijzen op de grond dat verzoeker door België in het SIS staat gesignaleerd met het oog op weigering van toegang. De voorzieningenrechter is het met verzoeker eens dat hij, ondanks de signalering en het inreisverbod, de mogelijkheid houdt om zich naar Nederland te begeven om van zijn wettelijk verblijfsrecht gebruik te maken. Verzoeker heeft daarbij terecht gewezen op de de overwegingen 50 en 55 van het arrest E. Uit die overwegingen volgt dat een lidstaat uitvoering kan geven aan een terugkeerbesluit en een inreisverbod van een derdelander met een verblijfstitel in een andere lidstaat, maar dat deze derdelander de mogelijkheid behoudt om naar de lidstaat te gaan waar hij een verblijfsrecht heeft en daar gebruik van kan maken.
13.3
De voorzieningenrechter volgt daarnaast het standpunt van verzoeker dat verweerder in overleg had moeten treden met België om de SIS-signalering en het inreisverbod te laten opheffen. Dat, zoals verweerder stelt, de situatie van verzoeker mogelijk niet onder letterlijke tekst van artikel 25 lid 1 of 2 van de SUO valt, maakt niet dat er in dit geval geen overlegprocedure had moeten worden gevoerd. Voor dat oordeel acht de voorzieningenrechter redengevend dat met het verlenen van verblijfsrecht aan verzoeker een tegenstrijdige situatie is ontstaan. Verzoeker beschikt sinds het besluit van 21 december 2022 immers wel over een geldige verblijfstitel in Nederland, maar kan door het door België uitgevaardigde EU-inreisverbod Nederland niet inreizen. Deze tegenstrijdige situatie moet, zo blijkt uit punt 38 van arrest E. en overweging 11.1 van de uitspraak van de Afdeling, worden voorkomen of zo kort mogelijk duren en de overlegprocedure moet dan zo snel mogelijk worden opgestart. Uit het dossier blijkt echter dat verweerder zich niet heeft gehouden aan zijn verplichting om met België te overleggen om de tegenstrijdige situatie te beëindigen. In plaats daarvan heeft verweerder België juist verzocht om het inreisverbod te handhaven omdat het van plan is de verblijfsvergunning opnieuw in te trekken. Dit alles leidt er toe dat het niet redelijk is om deze afwijzingsgrond toe te passen.
13.4
Gelet op voorgaande heeft verweerder ook de afwijzingsgrond dat verzoeker door één of meer lidstaten wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid niet mogen toepassen. Verzoeker moet in staat worden gesteld van zijn verblijfsrecht gebruik te maken.
Conclusie rechtmatigheid
14. Uit het voorgaande blijkt dat er gebreken kleven aan het besluit. Er is een grote kans dat het bezwaar zal slagen. Dit betekent niet direct dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen. De gebreken zouden immers in bezwaar kunnen worden hersteld door daar wel de juiste toets aan te leggen. Of het verzoek moet worden toegewezen, hangt daarom af van de belangenafweging.
Belangenafweging
15. De voorzieningenrechter moet in het kader van het onderhavige verzoek de belangen van verzoeker en verweerder tegen elkaar af te wegen. Verzoeker voert aan dat zijn belang er uit bestaat dat hij zo snel gebruik wil maken van zijn wettelijk recht om in Nederland te verblijven. Hij was in Marokko tijdelijk aan het werk maar is sinds het besluit van 22 december 2022 aan het wachten in een hostel om naar Nederland te gaan. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat zijn belang bestaat uit de bescherming van de openbare orde is. Volgens verweerder is het onwenselijk dat verzoeker naar Nederland zal komen. In dat kader wijst verweerder op het voornemen van 15 maart 2023 waarin bekend is gemaakt dat verweerder van plan is de verblijfsvergunning opnieuw in te trekken op grond van 3.87 van het Vb omdat er zwaarwegende belangen zijn wegens gevaar voor de openbare orde. Dit is volgens verweerder de tweede keer dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt.
15.1
De voorzieningenrechter kent aan het belang van verzoeker om van zijn wettelijk recht om in Nederland te verblijven een groot gewicht toe. Toewijzing van de voorlopige voorziening leidt er toe dat hij Nederland kan inreizen en van zijn verblijfsrecht gebruik kan maken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in deze situatie dit belang zwaarder weegt dan het belang van verweerder om de openbare orde te beschermen. Daarbij weegt mee hetgeen de voorzieningenrechter bekend is over de procedure over de eerdere intrekking en hetgeen verzoeker daarbij is tegengeworpen. Dat verzoeker als gevolg van het toewijzen van het verzoek Nederland zal inreizen, ontneemt verweerder ook niet de mogelijkheid voor verweerder om de verblijfsvergunning vanwege de bescherming van de openbare orde opnieuw in te trekken. De voorzieningenrechter stelt hierbij verder vast dat verweerder niet heeft gesteld of onderbouwd dat verzoeker zich bij terugkeer in Nederland aan het toezicht van de autoriteiten zal onttrekken. Verder kleven er belangrijke gebreken aan het besluit van 10 februari 2023.
Conclusie ten aanzien NL23.5034
16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe. De voorzieningenrechter schorst het besluit van 10 februari 2023 en bepaalt dat verweerder aan verzoeker een visum moet verstrekken om Nederland in te kunnen reizen.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1).
Beoordeling van het verzoek NL23.7678
18. Nu de voorzieningenrechter het verzoek met nummer NL23.5034 heeft toegewezen, bestaat er geen reden meer om deze voorlopige voorziening te treffen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat als verzoeker met een geldig visum Nederland in reist hij niet zal worden tegengehouden omdat hij nog door België in het SIS-systeem staat gesignaleerd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

Beslissing

Ten aanzien van de zaak NL23.5034
De voorzieningenrechter:
- schorst het besluit van 10 februari 2023 en bepaalt dat verweerder aan verzoeker een visum moet verstrekken om Nederland in te kunnen reizen.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1674,-.
Ten aanzien van de zaak NL23.7678
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.J.P. Ankum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zaaknummer: 2021 00675/1/V1.
5.Algemene wet bestuursrecht.
6.Europese Unie.
7.Schengenuitvoeringsovereenkomst.
8.Arrest van 16 januari 2018, nr. C240/17.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie.