In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2023 uitspraak gedaan in het beroep van een Armeense eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1997, heeft op 18 augustus 2021 asiel aangevraagd, waarbij hij stelde dat hij psychische problemen had opgelopen door zijn deelname aan de oorlog in Nagorno-Karabach. Hij werd bedreigd en mishandeld door generaals en ouders van omgekomen soldaten, wat leidde tot zijn besluit om Armenië te verlaten. De staatssecretaris heeft de aanvraag echter afgewezen als kennelijk ongegrond, met de stelling dat Armenië als veilig land van herkomst wordt beschouwd.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van de eiser ongeloofwaardig waren. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 21 december 2021 geoordeeld dat de aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond was afgewezen en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de veiligheidssituatie in Armenië.
In de huidige uitspraak heeft de rechtbank echter geconcludeerd dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrees van de eiser voor vervolging niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims van bedreigingen en dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat Armenië als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.