ECLI:NL:RBDHA:2023:4733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
NL23.4374
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Dublinclaimant en de toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Somalische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat op 10 februari 2023 was genomen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 februari 2023, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 17 januari 2023 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was geweest indien de tenuitvoerlegging daarvan vóór de opheffing onrechtmatig was. De rechtbank heeft overwogen dat er op het moment van inbewaringstelling concrete redenen waren om aan te nemen dat de Dublinverordening op eiser van toepassing was, en dat de overdrachtstermijn rechtsgeldig was verlengd door een brief aan de Duitse autoriteiten.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er een significant risico op onderduiken bestond, ondanks de argumenten van eiser dat hij zich aan zijn meldplicht hield. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 maart 2023, en er kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.4374

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 17 januari 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1988.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser voert als eerste aan dat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken zodat op eiser de Dublinverordening niet meer van toepassing is. Eiser voert daarbij aan dat verweerder niet op rechtsgeldige wijze de termijn voor overdracht heeft verlengd, voordat de termijn van zes maanden was verstreken. Voor een dergelijke verlenging is een besluit nodig in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Om in werking te treden moet zo’n besluit ingevolge artikel 3:40 van de Awb op voorgeschreven wijze bekend worden gemaakt. Verweerder heeft aan eiser echter geen besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn bekend gemaakt voordat de overdrachtstermijn op 21 december 2022 verstreek. Door het verstrijken van de overdrachtstermijn is de verantwoordelijkheid van rechtswege overgegaan op Nederland zodat van overdracht geen sprake meer kan zijn (vgl. arrest Shiri van het Hof van Justitie, ECLI:EU:C:2017:805).
5. Verweerder stelt zich in reactie op deze beroepsgrond op het standpunt dat er een aanknopingspunt bestaat voor toepasselijkheid van de Dublinverordening, zodat verweerder eiser in bewaring kon stellen op grond van artikel 59a van de Vw. Wat betreft de verlenging van de overdrachtstermijn meent verweerder dat deze op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen door de brief van 12 december 2022 aan de Duitse autoriteiten. Eiser heeft het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn later nog ontvangen en heeft daartegen vervolgens rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
6. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van de inbewaringstelling sprake was van concrete redenen om aan te nemen dat de Dublinverordening op eiser van toepassing was, zodat de inbewaringstelling op artikel 59a van de Vw gebaseerd kon worden. Eiser voert terecht aan dat de verantwoordelijkheid van rechtswege zou zijn geëindigd met het verstrijken van de overdrachtstermijn, maar naar het oordeel van de rechtbank is de overdrachtstermijn voor 21 december 2022 rechtsgeldig verlengd. Dat is gedaan door de brief van 12 december 2022 aan de Duitse autoriteiten.
7. Het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn wegens het onderduiken van een Dublinclaimant (in dit geval eiser) is een aangelegenheid die primair ziet op de verdeling van verantwoordelijkheid tussen de lidstaten voor de behandeling van asielverzoeken. Als de adressaat van het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn beschouwt de rechtbank daarom de autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat. Eiser is wel belanghebbende bij het besluit maar niet de adressaat ervan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn in werking is getreden. Uit oogpunt van rechtsbescherming heeft overigens wel te gelden dat eiser nog tegen de verlenging van de overdrachtstermijn kon opkomen toen hij hiermee pas later bekend werd.
8. Ten tweede stelt eiser zich op het standpunt dat er geen significant risico was op onderduiken. Eiser gaf weliswaar in alle toonaarden aan niet naar Duitsland te willen gaan, maar verweerder had moeten afgaan op het feitelijke gedrag van eiser en dat was dat eiser in de opvang bleef en zich aan zijn meldplicht hield.
9. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet bestreden en ook ambtshalve ziet de rechtbank niet dat deze onjuist zijn. Daaruit volgt een significant risico op onderduiken. De rechtbank volgt ook niet het betoog van eiser dat verweerder enkel had moeten afgaan op het feitelijk voortdurende verblijf en voldoen aan de meldplicht; de uitlatingen van eiser zijn wel degelijk relevant en gaven een duidelijke reden om aan te nemen dat eiser zou onderduiken om zich aan zijn overdracht te onttrekken zodra deze in zicht kwam.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.C.M. van Dommele, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 15 maart 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.