ECLI:NL:RBDHA:2023:4707
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake aanvraag verblijfsdocument op basis van afgeleid verblijfsrecht
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 beoordeeld. Eiser, met de Surinaamse nationaliteit, heeft op 30 november 2020 een aanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 oktober 2021 is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 9 maart 2023 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang meer heeft, omdat hij inmiddels in België verblijft en daar een vergelijkbare aanvraag heeft ingediend.
De rechtbank overweegt dat eiser in België een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfskaart als familielid van een Unieburger, en dat er momenteel een onderzoek loopt naar de erkenning van zijn kind in Nederland. De rechtbank concludeert dat, hoewel eiser tijdelijk verblijf heeft in België, dit niet gelijkstaat aan een materieel verblijfsrecht. De rechtbank stelt vast dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, gezien zijn afwezigheid op de zitting en het feit dat hij een vergelijkbare aanvraag in België heeft ingediend.
Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, en verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier, en is openbaar uitgesproken.