In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Rwandese eiser die vreesde voor vervolging door de Rwandese autoriteiten. De eiser, geboren in 1988, had op 24 januari 2022 een asielaanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat hij vanwege zijn Hutu-achtergrond, zijn geloof als Jehova's getuige en zijn weigering om zich aan te sluiten bij de politieke partij RPF, in de negatieve aandacht van de autoriteiten stond. Eiser voerde aan dat hij sinds 2018 werd gevolgd door spionnen en dat hij op 8 maart 2019 door soldaten was aangevallen, vermoedelijk in opdracht van de overheid. Na deze aanval besloot hij te vertrekken uit Rwanda en kwam hij uiteindelijk in Nederland terecht op basis van een studievisum.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser tijdens zijn verblijf in Nederland intimiderende berichten op zijn telefoon ontving, wat zijn vrees voor vervolging versterkte. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, onvoldoende gemotiveerd had gesteld dat er geen reëel risico op ernstige schade was bij terugkeer naar Rwanda. De rechtbank vond dat de verweerder niet voldoende had onderbouwd dat de bedreigingen van de buurman en de ontvangen Whatsapp-berichten niet van de Rwandese autoriteiten afkomstig waren. Dit leidde tot een motiveringsgebrek in het besluit van de verweerder.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.674,00.