Overwegingen
1. [naam 5] en [naam 6] , de ouders van eiseres, hielden 50% van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] B.V. (de BV). De overige 50% van de aandelen is in bezit van [bedrijfsnaam 2] Ltd.
2. De BV hield 50% van de aandelen in [bedrijfsnaam 3] B.V.
3. Met dagtekening 1 mei 2018 hebben de ouders hun aandelen in de BV in gelijke delen overgedragen aan hun drie kinderen, eiseres en haar twee broers. Elk van de kinderen heeft daarmee van elke ouder 1/12e aandeel, tezamen dus van beide ouders 1/6e van de aandelen, in de BV geschonken gekregen.
4. Ten aanzien van de schenkingen heeft eiseres met dagtekening 16 augustus 2019 aangiften schenkbelasting ingediend, waarbij voor de schenking van iedere ouder een aparte aangifte is ingediend. Daarin heeft eiseres een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b van de Successiewet 1956.
5. De aandelen in [bedrijfsnaam 3] B.V. zijn op 24 december 2019 door eiseres verkocht en geleverd aan [bedrijfsnaam 2] Ltd. Daarbij is tevens een driejarig concurrentiebeding overeengekomen.
6. Per e-mail van 17 februari 2021 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de bedrijfsopvolgingsfaciliteit wegens strijdigheid met het voortzettingsvereiste, zoals bedoeld in artikel 35e van de Successiewet 1956, niet te verlenen. Op diezelfde datum heeft verweerder ook medegedeeld dat eiseres door de verkoop van de aandelen in [bedrijfsnaam 3] B.V. niet aan het voortzettingsvereiste heeft voldaan, zodat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet meer van toepassing is.
7. Met dagtekening 4 maart 2021 heeft verweerder de definitieve aanslagen schenkbelasting opgelegd naar een schenkingsbedrag van € 699.253, zijnde de door eiseres in de aangiften opgegeven liquidatiewaarde.
8. Eiseres, alsook haar broers, hebben tegen deze aanslagen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
9. In geschil is of verweerder de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b van de Successiewet 1956 (SW) terecht heeft geweigerd.
10. Eiseres stelt dat de staking van de onderneming onder dwang van de aandeelhouders van [bedrijfsnaam 2] Ltd heeft plaatsgevonden, wat niet kan leiden tot schending van het voortzettingsvereiste. Ondanks dat artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Schenk- en Erfbelasting ziet op het ingrijpen van overheidswege, stelt eiseres dat een dergelijke situatie niet afdoet van onderhavige casus. Ook verwijst eiseres naar de vervroegde inwerkingtreding van de Wet op Pelsdierhouderij waarbij het standpunt wordt gehanteerd dat het staken van de onderneming niet wordt aangemerkt als schending van het voortzettingsvereiste en stelt zij dat de waarde van de tot de onderneming behorende vermogensbestanddelen binnen drie jaren geherinvesteerd zullen worden. Subsidiair stelt eiseres dat het bedrag van de schenkingen dient te worden vastgesteld op het bedrag dat met de belastingdienst werd overeengekomen inzake de inkomstenbelasting, zijnde de waarde in het economisch verkeer van $ 2.700.000.
11. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken.
De bedrijfsopvolgingsfaciliteit
12. Uit artikel 35b, vijfde en zesde lid, van de SW en artikel 35e, eerste lid, sub a, van de SW volgt dat voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit gedurende vijf jaren voldaan dient te worden aan het zogenoemde voortzettingsvereiste. Indien de verkrijger van de aandelen ophoudt uit de onderneming, of een gedeelte daarvan, winst te genieten, vervalt de vrijstelling en dient de schenkbelasting alsnog te worden voldaan.
13. Uitzondering op vorengenoemde regeling is – onder andere – de situatie waar de verkrijger van de aandelen verzoekt de doorbreking van het voortzettingsvereiste niet als zodanig aan te merken, omdat het ophouden winst te genieten uit onderneming het gevolg is van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de waarde van de tot de onderneming behorende vermogensbestanddelen binnen drie jaren wordt geherinvesteerd in een onderneming waaruit de verkrijger winst geniet.
14. Eiseres heeft op 1 mei 2018 de aandelen in de BV verkregen. Op
24 december 2019 heeft eiseres de aandelen in [bedrijfsnaam 3] B.V. verkocht. Hiermee hield eiseres op uit een deel van de onderneming winst te genieten, waardoor niet aan het voortzettingsvereiste is voldaan. In zoverre heeft verweerder de aanslagen terecht opgelegd.
15. Door eiseres is gesteld dat de verkoop van de aandelen aan [bedrijfsnaam 2] Ltd onder dusdanig grote dwang is geschied, dat deze vergelijkbaar is met overheidsingrijpen, waardoor artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Schenk- en Erfbelasting van toepassing zou zijn. De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling, nu feitelijk geen sprake was van overheidsingrijpen. De rechtbank gaat om die reden ook voorbij aan het ter zitting gedane bewijsaanbod inzake de op eiseres en haar boers uitgeoefende dwang – het bewijsaanbod strekt er immers niet toe aan te tonen dat sprake was van overheidsingrijpen. Voor zover eiseres en haar broers de koopovereenkomst van de aandelen onder dwang hebben getekend en hier negatieve gevolgen uit voortvloeien, is dit een geschil tussen eiseres en haar broers enerzijds en de aandeelhouders van [bedrijfsnaam 2] Ltd anderzijds. Hiervoor dient zij zich tot de civiele rechter te wenden.
16. Ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan eiseres niet helpen. De vergelijking met de regeling die gold voor pelsdierhouders gaat immers niet op, omdat ten aanzien van pelsdierhouders wél sprake was van overheidsingrijpen. Er is in zo verre geen sprake van gelijke gevallen.
17. Aan hetgeen is gesteld inzake de herinvestering van het ondernemingsvermogen komt de rechtbank niet toe, nu dit slechts van belang zou zijn indien de regeling van artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Schenk- en Erfbelasting van toepassing zou zijn geweest.
De waarde van de aandelen
18. Nu de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet kan worden toegepast, dient de waarde van de overgedragen aandelen – en daarmee het schenkingsbedrag – te worden bepaald conform hetgeen is bepaald in artikel 21, dertiende lid, van de SW. Uit dit artikel volgt dat de waarde van de aandelen wordt bepaald op de waarde
going concern, maar ten minste op de liquidatiewaarde. Hierbij wordt de waarde bepaald op de hoogste van deze twee. Uit de berekening die door eiseres bij de aangiften schenkbelasting is overgelegd, volgt een waarde
going concernvan € 375.233 en een liquidatiewaarde van € 669.253. Verweerder is dan ook terecht uitgegaan van de hogere liquidatiewaarde van € 699.253. Ook het bewijsaanbod ten aanzien van de lagere liquidatiewaarde heeft de rechtbank afgewezen, nu de liquidatiewaarde door eiseres zelf is becijferd. Verweerder heeft bovendien ter zitting gesteld dat de berekening is nagekeken en hier geen onvolkomenheden uit volgden.
19. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding uit te gaan van het bedrag zoals dit volgt uit de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de inkomstenbelasting. Het overeengekomen bedrag ziet immers niet op de schenkbelasting. Verweerder heeft de hoogte van de aanslagen dan ook juist vastgesteld.
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwegen, heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
21. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 maart 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: