In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vrijheidsontneming van een eiser met de Keniaanse nationaliteit. Eiser was op 15 januari 2023 in Nederland aangekomen en had asiel aangevraagd. Op dezelfde dag werd een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 23 maart 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht de maatregel had opgelegd, omdat er sprake was van Dublin-aanknopingspunten en een significant onttrekkingsrisico. Eiser voerde aan dat de maatregel moest worden opgeheven, omdat de hoogste bestuursrechter had geoordeeld dat hij niet mocht worden uitgezet voordat op zijn hoger beroep was beslist. De rechtbank volgde dit betoog niet en stelde vast dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel te handhaven. Eiser had immers Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen en had geen vaste woon- of verblijfplaats.
De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep ongegrond werd verklaard. Ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de vrijheidsontnemende maatregel niet als een bestraffende sanctie moet worden gezien, maar als een noodzakelijke maatregel in het kader van de voorgenomen uitzetting. De uitspraak werd gedaan door rechter M.P. Verloop, in aanwezigheid van griffier J.R. Froma, en is openbaar gemaakt.