ECLI:NL:RBDHA:2023:4327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
22/27 en 22/127
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bekostiging van huurkosten van schoollokalen in Den Haag en de gevolgen van de Verordening voorzieningenhuisvesting onderwijs

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2023, met zaaknummers SGR 22/27 en SGR 22/127, wordt het geschil behandeld tussen de Islamitische Stichting Nederland voor Onderwijs en Opvoeding (ISNO) en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de bekostiging van huurkosten voor schoollokalen aan de Schalk Burgerstraat 493 in Den Haag. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een subsidie van € 174.982,50, maar deze werd door verweerder afgewezen omdat de aanvraag te laat was ingediend, namelijk na de wettelijke termijn van zes maanden na het kalenderjaar. Eiseres heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij zij onder andere het evenredigheidsbeginsel inroept.

De rechtbank oordeelt dat de strikte toepassing van de termijn in de Verordening voorzieningenhuisvesting onderwijs gemeente Den Haag 2015 niet evenredig is aan de doelen die ermee gediend worden. De rechtbank stelt vast dat eiseres de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat de gevolgen van het niet vergoeden van de subsidie voor eiseres zeer zwaar zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en oordeelt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak.

Daarnaast wordt in de uitspraak ook ingegaan op de formeel juridische punten met betrekking tot de korting op de huurvergoeding die verweerder heeft toegepast. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de korting op de huurvergoeding rechtmatig is, maar oordeelt dat de motivering van de hoogte van de korting onvoldoende is. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.511,- bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/27 en SGR 22/127
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2023 in de zaken tussen
de Islamitische Stichting Nederland voor Onderwijs en Opvoeding-ISNO, Yunus Emre Den Haag, uit Den Haag, eiseres
(gemachtigde: mr. F.P. van Galen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag
(gemachtigde: mr. D.W. van Putten-de Waard).
Zitting
De rechtbank heeft de beroepen van eiseres tegen het bestreden besluit van 25 november 2021 op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig:
voor eiseres [A] , bijgestaan door mr. F.P. van Galen, en voor verweerder
mr. D.W. van Putten-de Waard, mr. S. van der Klugt en mr. R. Kurvink.
Na sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het geschil tussen partijen over de bekostiging van huurkosten van schoollokalen aan de Schalk Burgerstraat 493 in Den Haag.
De beroepsgronden ten aanzien van Beresteinlaan 629 heeft eiseres ingetrokken.
1.1. Verweerder heeft bij besluit van 13 juli 2020 vastgesteld dat de aanvraag van eiseres van 20 december 2019 om betaalbaarstelling van € 174.982,50 in verband met huur van lokalen aan de Schalk Burgerstraat 493 in het jaar 2018 te laat is ingediend, nu dit niet is gedaan binnen zes maanden na het kalenderjaar, dus voor 1 juli 2019. Verweerder heeft daarom besloten dat de aanspraak op bekostiging is vervallen en heeft de subsidie voor 2018 vastgesteld op nihil.
1.2. Verweerder heeft bij een drietal vaststellingsbesluiten een korting op de huurvergoeding toegepast, omdat door een wetswijziging vanaf 2015 de verantwoordelijkheid voor het buitenonderhoud van de gemeenten overgaat naar schoolbesturen en deze daarvoor voortaan een vergoeding van het Rijk ontvangen.
1.3. Het bezwaar van eiseres tegen voornoemde besluiten heeft verweerder ongegrond verklaard. Hiertegen richten zich de beroepen van eiseres SGR 22/27 (vervallen aanspraak op bekostiging) en SGR 22/127 (vaststellingsbesluiten). Verweerder heeft met een verweerschrift op de beroepen gereageerd.
Beoordeling door de rechtbank

SGR 22/27 (Vervallen aanspraak op bekostiging)

Formeel juridische punten
2. De rechtbank volgt verweerder in de door hem aangevoerde formeel juridische punten ten aanzien van de inwerkingtreding van de Verordening voorzieningenhuisvesting onderwijs gemeente Den Haag 2015 (de Verordening), de bevoegdheid van de gemeenteraad tot vaststelling van deze verordening en de verbindendheid van de in artikel 5.4, zevende lid, van de Verordening opgenomen verplichting om de aanvraag om betaalbaarstelling binnen zes maanden na het verstrijken van het kalenderjaar in te dienen. Ook volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiseres geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.1.
De Verordening is op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De kennisgeving van de verordening is gepubliceerd in het gemeenteblad en de integrale tekst van de verordening is op de website overheid.nl geplaatst. Ook is de integrale tekst beschikbaar gesteld op de website van de gemeente en zijn berichten over de bekendmaking van de verordening in de Posthoorn, de lokale krant, gepubliceerd. Dit is in overeenstemming met (het destijds geldende) artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepsgrond dat artikel 5.4, zevende lid, van de Verordening niet in werking is getreden omdat de verordening niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, faalt daarom.
2.2.
Artikel 5.4, zevende lid, van de Verordening is door een daartoe bevoegd orgaan vastgesteld. Uit artikel 102, eerste lid, onder e, in samenhang gelezen met artikel 99, tweede lid, van de Wet op het primaire onderwijs (Wpo) volgt dat de raad in een verordening een regeling vaststelt met betrekking tot de termijn van het vervallen van de aanspraak op bekostiging. Artikel 5.4, zevende lid, van de Verordening behelst zo’n regeling. De normen die het college op grond van artikel 102, vierde lid, van de Wpo mag stellen zijn van een andere orde, namelijk van regels volgens welke het college de betalingen doet. De beroepsgrond dat artikel 5.4, zevende lid, van de Verordening onverbindend is wegens onbevoegdheid van de raad, slaagt daarom niet.
2.3.
Van onverbindendheid wegens strijd met artikel 4:44 van de Awb is ook geen sprake. Artikel 4:44 van de Awb laat ruimte toe om bij wettelijk voorschrift te bepalen dat een aanvraag tot vaststelling moet worden ingediend na afloop van een gedeelte van een tijdvak. Artikel 5.4, zevende lid, van de Verordening is zo’n wettelijk voorschrift. De daarin opgenomen termijn is als een aan de subsidie verbonden verplichting aan te merken. Vaststaat dat eiseres deze verplichting niet is nagekomen. Anders dan eiseres betoogt, volgt uit de jurisprudentie niet dat er eerst door verweerder een hersteltermijn moet worden geboden. De beroepsgrond faalt.
2.4.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij het overleg van 14 april 2019 de toezegging is gedaan, dat zij vanwege de hoeveelheid van de op dat moment lopende bezwaarschriftprocedures en het overleg met de gemeente, het indienen van de aanvraag mocht uitstellen. Eiseres onderbouwt de gestelde toezegging alleen met een eigen verklaring en verweerder heeft de juistheid van deze verklaring nadrukkelijk betwist. De toezegging staat ook niet vermeld in het van het gesprek gemaakte verslag. Dat de toezegging is gedaan is dan ook niet komen vast te staan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
3. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.1.
Niet in geschil is dat eiseres de betreffende kosten heeft gemaakt en dat deze kosten zijn gemaakt voor huur waarvoor de subsidie is verleend.
3.2.
Verweerder stelt dat het belang van de werkbaarheid ten aanzien van het verwerken van declaraties wordt gediend met de strikte toepassing van de in artikel 5.4, zevende lid, van de Verordening opgenomen termijn. Van deze termijn kan volgens verweerder niet worden afgeweken, omdat dit tot chaos in zijn financiële bedrijfsvoering zou leiden. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder naar de gevolgen van de strikte toepassing van dit artikellid voor eiseres heeft gekeken. Ook heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat uitbetaling van de betreffende declaraties aan eiseres tot onoverkomelijke problemen voor zijn bedrijfsvoering zal leiden.
3.3.
Daarentegen heeft eiseres gemotiveerd betoogd dat de gevolgen van nihilstelling van de subsidie zeer zwaar wegen. Het gaat om aanzienlijke uitgaven die eiseres niet op een andere wijze kan financieren. Ook wordt eiseres door het mislopen van de subsidie geconfronteerd met een terugvordering van een deel van de Rijksbekostiging door het Rijk ten bedrage van € 138.496,-. Dit komt erop neer dat eiseres in feite twee maal wordt gekort, eenmaal door verweerder en eenmaal door het Rijk.
3.4.
Gelet hierop en op het langdurige overleg tussen partijen dat liep in de aanvraagperiode en heeft geleid tot gegrondverklaring van meerdere bezwaarschriften van eiseres, is het gevolg van de strikte toepassing van de termijn van artikel 5.4, zevende lid, van de Verordening in dit geval niet evenredig aan de daarmee te dienen doelen. Daarbij betrekt de rechtbank dat partijen al een aantal jaren met elkaar in contact staan en dat jaarlijks huisvestigingskosten worden vergoed. Verder heeft verweerder een keer eerder huisvestingskosten aan eiseres uitbetaald, terwijl de aanvraag om betaalbaarstelling te laat was ingediend.
3.5.
Het bestreden besluit is op dit onderdeel dan ook in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.

SGR 22/127 (Vaststellingsbesluiten)

Formeel juridische punten
4. De rechtbank volgt verweerder in de door hem aangevoerde formeel juridische punten voor wat betreft de wettelijke grondslag voor de toegepaste korting buitenonderhoud en het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.1.
Door een wijziging van de Wpo is per 1 januari 2015 de verantwoordelijkheid voor het buitenonderhoud overgegaan van gemeenten naar schoolbesturen. Door deze wetswijziging ontbreekt de wettelijke grondslag voor vergoeding van buitenonderhoud door verweerder. Schoolbesturen ontvangen sinds de wetswijziging, Rijksbekostiging voor personeelskosten en materiële instandhouding. Op grond van de Verordening is verweerder niet verplicht om een voorziening waarvoor een andere financiering van overheidswege wordt genoten, te bekostigen. De rechtbank volgt daarom verweerder in zijn standpunt dat verweerder vanwege de voornoemde wetswijziging een korting op de huurvergoeding mag toepassen zodat de bijdrage van de gemeente bijgesteld wordt gelet op de te ontvangen Rijksbekostiging door eiseres.
4.2.
Het feit dat een bedrag voor bekostiging van huur op het programma onderwijshuisvesting van de gemeente wordt opgenomen, betekent niet dat een schoolbestuur recht op dat bedrag heeft. Die toetsing vindt pas plaats als de declaratie wordt ingediend. Eiseres kan daarom op basis van het onderwijshuisvestingsprogramma bij de verlening van de subsidie, geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel doen.
Motiveringsbeginsel
5. Uit het verslag van 7 maart 2019 van de werkgroep Huisvesting en Spreiding (HES) en het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt dat verweerder ten aanzien van de korting op de huurvergoeding, vanwege de voornoemde wetswijziging heeft besloten een zogenoemde ‘zachte landing’ voor scholen toe te passen. Dit houdt in dat verweerder de korting pas vanaf 1 januari 2019 zal gaan toepassen zodat de scholen ruimte voor het afbouwen van de huurvergoeding wordt gegeven. Dit geldt volgens verweerder voor scholen met bestaande huurovereenkomsten van voor 1 januari 2015.
6. Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt echter dat verweerder deze gedragslijn niet consistent heeft toegepast, want daaruit volgt dat verweerder deze vergoeding ten onrechte nog aan schoolbesturen is blijven verstrekken en dat dat de reden is voor het afbouwen tot 1 januari 2019. Daarbij is aangegeven dat hierbij is gepoogd alle schoolbesturen in vergelijkbare situatie gelijk te behandelen.
7. Nu eiseres ook een huurovereenkomst van voor 1 januari 2015 heeft, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom de ‘zachte landing’ tot 1 januari 2019 niet ten aanzien van eiseres is toegepast. Het enkele argument dat eiseres een huurovereenkomst voor een jaar had, is hiertoe onvoldoende, te meer nu eiseres gemotiveerd heeft gesteld dat de huurovereenkomst per 1 januari 2015 is doorgezet en zij niet in de positie is geweest de huurovereenkomst te wijzigen.
8. Verweerder is verder niet gemotiveerd ingegaan op het betoog van eiseres dat ten aanzien van haar een te hoge korting is toegepast omdat de gemeente per vloeroppervlakte vergoedt en het Rijk per aantal leerlingen. Uit het besprokene op zitting blijkt dat verweerder van de onjuiste veronderstelling is uitgegaan dat de hoogte van de korting voor eiseres geen discussiepunt in bezwaar meer was. Het bestreden besluit ontbeert ook op dit punt een deugdelijke motivering.
Conclusie en gevolgen
9. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat de benodigde informatie daarvoor ontbreekt en niet alle gevolgen kunnen worden overzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden, te weten € 365,-.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat 1 punt voor het indienen van de beroepschriften in twee samenhangende zaken en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1,5 (zwaar gewicht), wordt toegekend. Ten aanzien van de wegingsfactor overweegt de rechtbank dat in dit geval sprake is van een zaak waarbij grote belangen spelen en de aard van de zaak complex is.
Toegekend wordt (2 x € 837 x 1,5 =) € 2.511,-.
12. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 november 2021;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van
deze uitspraak voor wat betreft de bekostiging van de huur van lokalen aan de
Schalk Burgerstraat 493 in Den Haag;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, voorzitter en mr. M.D. Gunster en
mr. F. Arichi, leden in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden.