Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.Het procesverloop
2.De feiten
“(…) Ik heb vrij recent aangegeven aan de manager en doe dat nu ook aan de teamleider dat de communicatie nu voornamelijk neer komt op “trekken aan een bijna dood paard”, en dat ik daar geen energie meer ik ga steken. Ik heb ook gemeld dat ik uberhaupt geen energie meer krijg van WP en het merendeel van mijn collega’s. Gelukkig word ik nog wel happy van mijn werk. Het komt er op neer, dat jullie, de manager en de teamleider, willen ontvangen waar jullie zelf niet toe in staat zijn om de geven, waardering, interesse en oprechte belangstelling. Ik kan hier een heel epistel aan wijden, dat ga ik niet doen. Ik heb mijn punt al vaker duidelijk aangegeven.(…)”
Het gesprek is op initiatief van de werknemer verplaatst naar 10 mei 2022.
“Al gedurende een langere periode is jouw houding en gedrag onderwerp van gesprek. Recent hebben we hierover meerdere gesprekken gevoerd, hetgeen op 8 juni jl. heeft geleid tot een voorstel om je arbeidsovereenkomst te beëindigen.(…)Onderstaand licht ik toe hoe de arbeidsverhouding verstoord is geraakt tussen jou en je leidinggevende [leidinggevende] en manager [manager] . Daarna informeer ik je over de vervolgstappen die ik nodig vind om met elkaar, als werkgever en werknemer, verder te komen.
3.Het verzoek
4.Het verweer
5.De beoordeling
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
Terugkeer binnen de organisatie in een soortgelijke functie is beperkt en bij terugkeer, ook in een andere vergelijkbare functie, is werknemer aangewezen op haar leidinggevende en manager. Dit leidt er ook toe dat herplaatsing van werknemer binnen de organisatie, mede gelet op de kleinschaligheid van werkgever, niet mogelijk is. Omdat herplaatsing niet in de rede ligt, wordt het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen. Nu voldoende vast is komen te staan dat de arbeidsverhouding zodanig is verstoord dat de arbeidsovereenkomst niet langer wordt voortgezet.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de lat voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid van de werkgever en voor het als gevolg daarvan toekennen van een billijke vergoeding aan de werknemer hoog ligt.