ECLI:NL:RBDHA:2023:4258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
AWB 22/4918 en 22/4919
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez met betrekking tot afhankelijkheidsverhouding tussen een derdelander ouder en zijn minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Surinaamse man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een EU verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Eiser woont samen met zijn twee minderjarige zoons in Nederland, terwijl zijn echtgenote en andere kinderen in Suriname verblijven. De IND had de aanvraag afgewezen op basis van het argument dat eiser niet voldoende zorg- en opvoedingstaken voor zijn kinderen zou verrichten. Eiser betwistte dit en voerde aan dat er een sterke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen hem en zijn kinderen, die gedwongen zouden worden het grondgebied van de Unie te verlaten als hem geen verblijfsdocument wordt verleend.

De rechtbank oordeelde dat de IND een onjuist toetsingskader had gehanteerd. Volgens het arrest X.U. en Q.P. bestaat er een weerlegbaar rechtsvermoeden van afhankelijkheid tussen een minderjarig Unieburger en zijn derdelander ouder wanneer deze samenwonen. De rechtbank stelde vast dat eiser en zijn kinderen samenwonen en dat de zorg- en opvoedingstaken niet alleen door de moeder van de kinderen worden verricht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de IND en oordeelde dat de IND een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de uitspraak en het juiste toetsingskader.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser toegewezen, die zijn vastgesteld op € 2.511,--. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/4918 (beroep)
AWB 22/4919 (voorlopige voorziening)
[v nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 27 maart 2023 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1982, van Surinaamse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna eiser
(gemachtigde: mr. M.G.C. van Riet),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Deniz).

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een EU [1] verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez [2] afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 juli 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 5 augustus 2022 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig [naam] , de moeder van eiser. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht. De rechtbank wijst dat verzoek toe.
Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
2.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1982 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Op
[medio 1] maart 2014 is hij getrouwd met [echtgenote] . Zij is geboren op [geboortedatum 2] 1987 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Samen hebben zij twee dochters en twee zoons. Het gaat om:
- [kind 1] , geboren op [geb. datum kind 1] 2007;
- [kind 2] , geboren op [geb. datum kind 2] 2009;
- [kind 3] , geboren op [geb. datum kind 3] 2016; en,
- [kind 4] , geboren op [geb. datum kind 4] 2018.
2.2.
Alle kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. In 2015 is eiser in Nederland aangehouden bij een controle. Hij is daarna teruggekeerd naar Suriname. De echtgenote van eiser is hem met [kind 1] en [kind 2] datzelfde jaar nog achterna gereisd. In 2016 is [kind 3] geboren en [kind 4] in 2018. Op 12 juli 2019 is de echtgenote van eiser met de vier kinderen teruggekeerd naar Nederland.
2.3.
Eiser heeft vervolgens vanuit Suriname een faciliterend visum aangevraagd om zich bij zijn gezin in Nederland te voegen. Dit visum is op [medio 2] januari 2020 in zijn paspoort geplaatst. Vanwege de COVID-19 pandemie is het eiser niet gelukt gebruik te maken van dit visum. Eiser is uiteindelijk op [medio 3] november 2020 alsnog Nederland ingereisd met een faciliterend visum. Op [medio 4] december 2020 heeft eiser een aanvraag tot afgifte van een EU verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez ingediend.
2.4.
Bij brief van 8 juli 2021 heeft eiser verweerder geïnformeerd dat zijn echtgenote van hem wil scheiden en dat hij nu met zijn twee zoons, [kind 2] en [kind 4] , bij zijn moeder woont. [kind 1] en [kind 3] wonen bij hun moeder.
Besluitvorming
3. Verweerder heeft in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat hij voor zijn kinderen zorg- en opvoedtaken verricht. Volgens verweerder komt uit de hoorzitting van 2 juni 2022 het beeld naar voren dat de moeder van eiser de daadwerkelijke zorgtaken verricht, en dat de zorgtaken die eiser verricht slechts als marginaal zijn aan te merken. Ook vindt verweerder dat geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat de kinderen gedwongen worden het grondgebied van de Unie te verlaten als verweerder aan eiser geen verblijfsdocument verstrekt. Verweerder erkent wel dat sprake is van een affectieve relatie, maar vindt die niet zodanig dat de kinderen eiser zullen volgen als aan hem het verblijfsrecht niet wordt verleend. Weliswaar heeft eiser tot 12 juli 2019 met zijn echtgenote en kinderen in Suriname samengewoond, maar eiser heeft tussen voornoemde datum en 11 november 2020 niet bij hen in Nederland verbleven. Verweerder werpt ook tegen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met [kind 2] en [kind 4] bij zijn moeder woont.
Afhankelijkheidsverhouding
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat tussen hem en zijn kinderen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat zij gedwongen worden het grondgebied van de Unie te verlaten als verweerder aan hem geen verblijfsdocument verstrekt. Eiser voert in dit kader aan dat hij in de vormende jaren van zijn kinderen altijd bij ze is geweest. Niet alleen in Nederland maar van 2015 tot en met 2019 ook in Suriname. Dat eiser door de COVID-19 pandemie gedwongen was tijdelijk gescheiden van zijn kinderen te leven, mag hem niet worden aangerekend. Dat sprake is van een sterke afhankelijkheidsverhouding blijkt volgens eiser ook uit wat zijn dochter [kind 1] op de hoorzitting van [medio 2] juni 2022 bij verweerder heeft verklaard.
5. De rechtbank overweegt dat uit het arrest X.U. en Q.P. van 5 mei 2022 van het Hof volgt dat wanneer de minderjarige Unieburger duurzaam samenwoont met zijn twee ouders en het gezag over dit kind en de wettelijke, affectieve en financiële last van dit kind dus dagelijks door deze twee ouders worden gedeeld, op weerlegbare wijze kan worden vermoed dat sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen deze minderjarige Unieburger en zijn ouder, die derdelander is. [3] Ongeacht het feit dat de andere ouder van dit kind, als onderdaan van de lidstaat op het grondgebied waarvan dit gezin is gevestigd, beschikt over een onvoorwaardelijk recht om op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven.
6. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft erkend dat niet langer wordt tegengeworpen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt sinds juli 2021 samen met [kind 2] en [kind 4] bij zijn moeder te wonen. Dit is dus niet meer in geschil. Ook is niet in geschil dat eiser in de periode van november 2020 tot juli 2021 samenwoonde met zijn voormalige partner en hun vier kinderen.
7. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat hij niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierbij het verkeerde toetsingskader heeft gehanteerd. Uit het arrest X.U. en Q.P. volgt immers dat als een derdelander ouder in gezinsverband samenwoont met het Unieburgerkind en de andere ouder, er een weerlegbaar rechtsvermoeden bestaat dat sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen het Unieburgerkind en de derdelander ouder. Omdat [kind 2] en [kind 4] alleen bij eiser wonen en de dagelijkse zorg dus niet wordt gedeeld met de andere ouder, is juist sprake van een situatie waarin de afhankelijkheid tussen eiser, de derdelander ouder, en zijn Unieburger kinderen nog evidenter is. De kinderen wonen immers niet samen met hun moeder en de kans dat zij van hun moeder afhankelijk zijn is daardoor een stuk kleiner. Dit maakt dat het vermoeden van afhankelijkheid moeilijker te weerleggen zal zijn voor verweerder.
8. Omdat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Rechtsgevolgen in stand?
9. In het navolgende zal de rechtbank beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder heeft op zitting het standpunt ingenomen dat het vermoeden van een afhankelijkheidsverhouding is weerlegd. Volgens verweerder blijkt namelijk uit de verklaringen van eiser en die van zijn moeder dat laatstgenoemde eigenlijk alles voor [kind 2] en [kind 4] doet. Eiser heeft aangevoerd dat in Surinaamse gezinnen de traditionele zorgtaken – zoals koken, kleden etc. – doorgaans worden uitgevoerd door de moederfiguur in het gezin, maar dat betekent niet dat de kinderen niet afhankelijk zijn van hem.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd het vermoeden van een afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn zoons te weerleggen. Verweerders gemachtigde heeft op de zitting betoogd dat in deze procedure wel rekening is gehouden met culturele aspecten bij de opvoeding en de daarbij behorende rolverdeling in een gezin, echter is onduidelijk gebleven hoe dat zich concreet in de besluitvorming heeft geuit. Ook wordt de verklaring van de moeder van eiser tijdens de hoorzitting [4] dat zij kookt en alles voor [kind 2] en [kind 4] doet, door verweerder op een wijze uitgelegd die de rechtbank niet kan volgen. Dat zij zorgtaken uitvoert, betekent niet dat eiser niet ook zorg- en (met name) opvoedingstaken verricht en dat tussen eiser en zijn twee zoons geen sprake kan zijn van een afhankelijkheidsverhouding. Het ligt namelijk voor de hand dat de moeder van eiser deze zorgtaken uitvoert onder verantwoordelijkheid van eiser. Hij is immers degene die het gezag over de kinderen heeft en hij heeft ervoor gekozen om met [kind 2] en [kind 4] bij zijn moeder te wonen. Verweerder heeft echter nagelaten onderzoek te doen naar de exacte rol die eiser vervult binnen het gezin. [5]
10.2.
De rechtbank overweegt verder dat het enkele samenwonen van eiser met zijn twee zoons al tot het verrichten van zorg- en opvoedingstaken leidt en daarmee tot een mate van afhankelijkheid. Het verrichten van zorg- en opvoedingstaken betekent namelijk dat je als ouder je kind begeleidt en steunt bij de ontwikkeling, zodat je kind iemand wordt die zelfstandig kan meedoen in de samenleving. [6] Hierbij gaat het onder andere om het zorgdragen voor een veilige en stimulerende omgeving in huis, het aanbieden van positieve ondersteuning en passende regels. Zodat kinderen gecorrigeerd worden in het geval zij onwenselijk gedrag vertonen, en beloond worden in het geval zij gewenst gedrag vertonen. Dit zijn bij uitstek opvoedingstaken die worden verricht in het geval een ouder duurzaam samenwoont met een minderjarig kind. In de conclusie bij het X.U. en Q.P arrest heeft de advocaat generaal niet voor niets overwogen dat als het samenwonen wordt gekenmerkt door continuïteit en stabiliteit, dit erop duidt dat sprake is van genegenheid en gehechtheid en dat dit aantoont dat de betrokken personen elkaar wederzijds bijstaan. [7] In onderhavig geval is het dus aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser niet of nauwelijks betrokken is bij de opvoeding van [kind 2] en [kind 4] in de hierboven bedoelde zin. Van een dergelijke situatie zal niet snel sprake zijn. Nu verweerder er niet in is geslaagd om het vermoeden te weerleggen, is de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen in stand te laten.
11 . Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. In het nieuw te nemen besluit moet verweerder in de eerste plaats uitgaan van het toetsingskader zoals dat volgt uit het arrest X.U. en Q.P. Het is daarom nu aan verweerder om het vermoeden van een afhankelijkheidsverhouding te weerleggen. Hierbij moet verweerder rekening houden met hetgeen onder 10.1. en 10. 2 . is overwogen. Ook moet verweerder hierbij betrekken dat [kind 1] en [kind 2] samen met hun moeder in 2015 eiser achterna zijn gereisd naar Suriname en dat dit een indicatie is van een afhankelijkheidsverhouding.
12 . De overige beroepsgronden behoeven gelet op wat hiervoor is overwogen geen bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2 .511,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 22/4918,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit; en,
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 22/4919,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2 .511,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2023.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Europese Unie.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.ECLI:EU:C:2022:354, overweging 69.
4.Pagina 8 en 9 van het verslag van de hoorzitting.
5.Zie ook de conclusie van de advocaat generaal bij het arrest X.U. en Q.P., ECLI:EU:C:2022:24, overweging 75.
6.Zie bijvoorbeeld de website van het Nederlands Jeugdinstituut: https://www.nji.nl/ouderschap-en-opvoeden/wat-is-belangrijk-bij-opvoeden.
7.Conclusie bij het arrest X.U. en Q.P., ECLI:EU:C:2022:24, overweging 76.