ECLI:NL:RBDHA:2023:4222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
NL23.2546
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Pakistaanse nationaliteit hebbende persoon, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk.

De rechtbank heeft de zaak op 8 maart 2023 behandeld, waarbij eiser zijn bezwaren tegen de overdracht aan Oostenrijk naar voren heeft gebracht. Eiser stelde dat het voor hem moeilijker zou zijn om zijn geloof als [naam 2] te belijden in Oostenrijk en dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van de discretionaire bevoegdheid om de aanvraag in Nederland te behandelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op 23 november 2022 is vastgesteld en dat de staatssecretaris terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2546

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.2547, op 8 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is (telefonisch) verschenen J. Singh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Pakistaanse nationaliteit te hebben. Op 27 september 2022 heeft eiser een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. [1] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser eerder in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft daarom Oostenrijk verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Oostenrijk heeft niet binnen de daarvoor geldende termijn van twee maanden op dit verzoek gereageerd. Daarmee staat de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de inhoudelijke behandeling van eisers asielaanvraag met ingang van 23 november 2022 vast.
3. Eiser voert aan dat het voor hem in Oostenrijk veel moeilijker zal zijn om zijn geloof als [naam 2] te belijden. Verweerder had dan ook gebruik moeten maken van de discretionaire bevoegdheid om eisers asielaanvraag aan zich te trekken. Daarnaast had verweerder gebruik moeten maken van de mogelijkheid om de asielaanvraag van eiser naar zich te trekken om redenen van proceseconomie. Het betreft immers een kansrijke zaak. Eiser wijst erop dat de formulering in het beleid dat dit “met name” gebeurt wanneer een asielzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst, impliceert dat dit ook in andere gevallen mogelijk is. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond over de verantwoordelijkheid van Oostenrijk laten vallen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder kan in individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Volgens het beleid, neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vc [3] , maakt verweerder hier terughoudend gebruik van, en doet dit in ieder geval indien sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van onevenredige hardheid getuigt. Daarnaast maakt verweerder hier gebruik van indien er proceseconomische redenen zijn en vooral wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst waarbij een spoedige terugkeer gewaarborgd is.
5. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat in geval van eiser geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Oostenrijk. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij in Oostenrijk zijn geloof niet of moeilijker zou kunnen belijden met andere geloofsgenoten en dat het voor hem onmogelijk zou zijn om [naam 2]-moskee te bezoeken. Bij voorkomende problemen ligt het op de weg van eiser om hierover te klagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. Dat klagen voor hem niet mogelijk, uiterst moeilijk of bij voorbaat zinloos is, is niet gebleken. Ook is niet gebleken dat de autoriteiten van Oostenrijk hem niet zouden kunnen of willen helpen om zijn geloof in Oostenrijk vrijelijk te belijden.
6. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit en ter zitting voldoende toegelicht waarom de asielaanvraag van eiser niet om proceseconomische redenen in Nederland in behandeling moet worden genomen. Eiser behoort niet tot de categorie van gevallen op grond waarvan bevoegdheid bestaat om de aanvraag in behandeling te nemen. Daarnaast wordt de kansrijkheid van eisers asielaanvraag niet beoordeeld in de Dublinprocedure. In deze procedure is het enkel van belang welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van zijn asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) Nr. 604/2013.
3.Vreemdelingencirculaire 2000.