ECLI:NL:RBDHA:2023:3975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
NL23.3895
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Eritrese asielzoeker en de beoordeling van de grondslag en voortvarendheid van de overdracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Eritrese asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door J.M.M. van Gils, waarin hem op 7 februari 2023 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de ophouding onrechtmatig was, omdat deze op een onjuiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding inderdaad op een onjuiste grondslag was gebaseerd, maar oordeelde dat dit gebrek van geringe aard was en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel. De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet onrechtmatig was, ondanks het gebrek in de grondslag. Eiser voerde ook aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelde bij de overdracht naar Duitsland, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde verweerder echter wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,00, vanwege het gebrek in de ophouding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.3895
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. F. Boone),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de behandeling ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om nadere inlichtingen omtrent de op 20 februari 2023 geplande overdracht van eiser te verstrekken. Nadat deze inlichtingen zijn ontvangen en partijen geen bezwaar hadden tegen verdere afdoening buiten zitting, heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere zitting op 24 februari 2023 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1996.
2. Eiser stelt dat er sprake is van een onrechtmatige ophouding, omdat deze op een onjuiste wettelijke grondslag, namelijk op artikel 50, tweede lid, van de Vw is gebaseerd. Verweerder had eiser echter moeten ophouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie waren al vastgesteld in het kader van zijn asielaanvraag op 17 november 2022. Ook waren de Duitse autoriteiten al akkoord met terugname. Er moet dus een belangenafweging plaatsvinden die in het voordeel van eiser moet uitvallen. Eiser is onbekend bij justitie en is niet ongewenst verklaard. Hij kan zelf de grens overgaan naar Duitsland. Verweerder erkent dat eiser had moeten worden
opgehouden op grond van het bepaalde in artikel 50, derde lid, van de Vw, maar stelt dat dit een gering gebrek is en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen omdat hij zich eerder aan een overdracht heeft onttrokken en heeft verklaard niet mee te willen werken aan de overdracht aan Duitsland.
3. De rechtbank stelt vast dat niet langer in geschil is dat de ophouding van eiser op een onjuiste grondslag is gebaseerd en dat deze had moeten plaatsvinden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Er is dus sprake van een gebrek in het voortraject. Dit gebrek maakt de bewaring alleen onrechtmatig, indien de met de maatregel van bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen van eiser. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een gebrek van geringe aard omdat er wel een juiste wettelijke grondslag voor ophouding voorhanden was. Verder heeft verweerder ter zitting terecht gewezen op expliciete verklaringen van eiser dat hij niet zal meewerken aan de overdracht. Dit tezamen met de eerdere onttrekking van eiser aan een overdracht brengt de rechtbank tot het oordeel dat, ondanks het gebrek in de ophouding, de inbewaringstelling niet onrechtmatig is. De beroepsgrond slaagt niet, maar geeft wel aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht. Het gaat hier om een landoverdracht naar Duitsland en om een geplande bewaring. Op de derde bewaringsdag, op 9 februari 2023, is pas een aanvraag voor landoverdracht gedaan. Deze landoverdracht kan pas plaatsvinden op 20 februari 2023. Dertien dagen bewaring voorafgaand aan een landoverdracht is onredelijk lang.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de overdracht. Op 9 februari 2023 heeft verweerder een aanvraag voor een vlucht dan wel landoverdracht naar Duitsland ingediend. Dezelfde dag is bekend geworden dat eiser op 20 februari 2023 zal worden overgedragen. Op 13 en 16 februari 2023 hebben vertrekgesprekken plaatsgevonden. Verweerder heeft ter zitting ook toegelicht dat er enige tijd zit tussen de aanvraag voor landoverdracht en de daadwerkelijke overdracht, omdat de Duitse autoriteiten ten minste 7 werkdagen voorafgaande aan de overdracht op de hoogte moeten worden gesteld van de datum en plaats van de overdracht. Ook moet rekening worden gehouden met de capaciteit van de Koninklijke Marechaussee en de Duitse autoriteiten. Gelet op het voorgaande heeft de bewaring naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk lang geduurd. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank niet van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, gelet op het gebrek in de ophouding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat
aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 februari 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.