ECLI:NL:RBDHA:2023:391

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
22-8212
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van omgevingsvergunning voor bijgebouw wegens niet-toetsing aan Bouwbesluit 2012

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker toegewezen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel van vergunninghouder. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop ten onrechte is afgeweken van de aanvraag en dat het bouwplan niet is getoetst aan het Bouwbesluit 2012. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor een bijgebouw met een inhoud van 183m3, terwijl de aanvraag slechts een inhoud van 136m3 vermeldde. Dit overschrijdt de toegestane maximale inhoud van 143,6m3 volgens het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeert dat het college de toets aan het Bouwbesluit ten onrechte heeft achterwege gelaten, wat leidt tot de schorsing van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter bepaalt dat de bouwwerkzaamheden moeten worden gestaakt totdat de toetsing aan het Bouwbesluit heeft plaatsgevonden. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/8212

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 januari 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R. Bassie)
en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (het college)

(gemachtigde: mr. M. van Eck).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij], uit [woonplaats] (vergunninghouder).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw op het adres [adres] [nummer] in [plaats] .
Met het bestreden besluit van 10 november 2022 heeft het college vergunninghouder de door hem aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
Verzoeker heeft de gronden van het verzoek aangevuld.
Het college heeft nadere stukken overgelegd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [A] (partner van verzoeker), de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigde van het college en vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit

1. Vergunninghouder heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bijgebouw met vliering en een terrasvloer op het perceel [adres] [nummer] in [plaats] . Het bouwplan is voorzien in de achtertuin van zijn woning. De goothoogte van het bouwwerk bedraagt 2,9 meter en de nokhoogte 5,5 meter.
1.1
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk en (2) het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college is daarbij op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht afgeweken van het bestemmingsplan. De strijd met het bestemmingsplan bestaat erin dat de inhoud van het vergunde bouwwerk (183m3) de toegelaten maximale inhoud (143,6m3) overschrijdt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verzoeker is eigenaar van het perceel naast dat van vergunninghouder en is daarom belanghebbende bij het bestreden besluit. Gebleken is dat vergunninghouder de vloer van het bijgebouw al heeft gestort en de werkzaamheden op korte termijn wil hervatten, zodat de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig acht. Daarmee is voldaan is aan de voorwaarden om het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
4. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoeker, of het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar zal standhouden.
5. Verzoeker betoogt dat het college ten onrechte is afgeweken van de aanvraag, dat het bouwplan ten onrechte niet is getoetst aan het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit) en dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot dit laatste aspect voert verzoeker aan dat het vergunde bouwwerk uitzonderlijk groot is, te dicht bij bebouwing op het perceel van verzoeker wordt gerealiseerd en leidt tot een afname van bezonning op zijn perceel.
6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(...)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo volgt dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt geweigerd indien niet aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit of indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
6.1
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “De Verwondering Noordereiland”. De gronden waarop het bouwwerk is voorzien hebben grotendeels de bestemming “Woongebied-2” en voor een beperkt deel van het terras de bestemming “Tuin-Oeverzone”.
6.2
Ingevolge artikel 7.2.2 van de planregels gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen binnen de bestemming “Woongebied-2” onder meer de volgende regels:
(…);
b. de totale inhoud (uitgedrukt in m³) van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 0,4 x de oppervlakte van het bouwperceel (uitgedrukt in m²) - 10;
(…);
f. de afstand van aan- en uitbouwen en bijgebouwen tot de zijdelingse perceelgrens moet 0 meter of minimaal 1 meter bedragen;
g. aan de zijde(n) waar aan- en uitbouwen en bijgebouwen niet aan een ander gebouw worden aangebouwd dient de afstand tussen de gebouwen minimaal 1 meter te bedragen.
Bouwvolume
7. Verzoeker stelt dat het college ten onrechte is afgeweken van de aanvraag, omdat
een bouwwerk met een inhoud van 183m3 is vergund terwijl een bouwwerk met een inhoud van 136m3 was aangevraagd.
7.1
Dit betoog slaagt. Ter zitting is gebleken dat het bouwvolume van het bouwplan circa 136m3 bedraagt, zoals vermeld in de aanvraag, en dat het college abusievelijk een bouwvolume van 183m3 heeft vergund. Vergunninghouder heeft ter zitting bevestigd dat het bouwplan zoals dit momenteel wordt uitgevoerd, een inhoud heeft van circa 136m3 en dat hij geen plannen heeft voor een groter bouwvolume. Vaststaat dat een bouwvolume van 136m3 past binnen de maximale inhoudsmaat die het bestemmingsplan in dit geval op grond van artikel 7.2.2, aanhef en onder b, van de planregels toelaat, te weten 143,6 m3. Dit betekent dat het bouwplan in zoverre geen strijd oplevert met het bestemmingsplan en dat het dus niet nodig was met betrekking tot het bouwvolume van het bouwplan een afwijking van het bestemmingsplan te vergunnen. De gemachtigde van het college heeft ter zitting toegezegd dat dit bij de heroverweging in bezwaar zal worden hersteld.
7.2
De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om in afwachting van het besluit op bezwaar het bestreden besluit te schorsen voor zover hiermee toestemming is verleend voor het realiseren van een bijgebouw met een bouwvolume van meer dan 143,6m3, dat wil zeggen het maximale bouwvolume dat het bestemmingsplan toestaat. De gronden die verzoeker heeft aangevoerd over het bouwvolume van het bouwwerk in relatie tot een goede ruimtelijke ordening kunnen daarom onbesproken blijven.
Afstand bijgebouw tot woning verzoeker
8. Verzoeker voert aan dat het bijgebouw op slechts 60 cm afstand van zijn woning komt te staan, waardoor niet wordt voldaan aan de afstandseis uit artikel 7.2.2, aanhef en onder g, van de planregels. Dit komt volgens verzoeker doordat zijn woning een dakoverstek heeft die voor een deel doorloopt tot maaiveldhoogte. Deze dakoverstek is volgens verzoeker door het college ten onrechte niet bij de afstandsmeting betrokken. Verder wijst verzoeker erop dat zich op zijn perceel sinds kort een tuinhuisje bevindt op circa 20 cm van het bouwplan van vergunninghouder.
9. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de afstand van de gevel van het bouwplan tot de gevel van de woning van verzoeker meer dan 1 meter bedraagt, zodat wordt voldaan aan artikel 7.2.2, onder g, van de planregels.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen van mening verschillen over de wijze waarop de afstand tussen bebouwing op grond van het bestemmingsplan gemeten moet worden en in het bijzonder over de vraag of daarbij ook dakoverstekken en aanverwante bouwdelen in aanmerking genomen moeten worden. In hetgeen verzoeker over de afstanden tussen het bouwplan en de bebouwing op haar perceel heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter echter geen reden tot schorsing van het bestreden besluit. Met betrekking tot het tuinhuisje op het perceel van verzoeker neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het college zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat dit op de huidige locatie niet in deze vorm opgericht had mogen worden en daarom geen rol kan spelen bij de vergunning van het bouwplan. Over de toelaatbaarheid van het tuinhuisje van verzoeker zal in de bezwaarprocedure meer duidelijkheid moeten komen. Bij de huidige stand van zaken en bij gebrek aan concrete en verifieerbare informatie over het tuinhuisje van verzoeker, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het bestreden besluit in verband met de aanwezigheid van dit tuinhuisje te schorsen.
Over de gestelde schending van de planregel die ziet op de afstand tussen het bouwplan en de woning van verzoeker, wordt als volgt overwogen. Ter zitting is duidelijk geworden dat verzoeker en het college van mening verschillen over de feitelijke afstand tussen het bouwplan en de woning van verzoeker. Ook hierover zal in de bezwaarfase meer duidelijkheid moeten komen. De voorzieningenrechter acht echter van belang dat het college ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat ook als zou blijken dat de afstand tussen het bouwplan en (de dakoverstek van) de woning van verzoeker inderdaad minder dan 1 meter bedraagt, de vergunning voor het bouwplan in stand kan blijven, omdat in dat geval alsnog toestemming zal worden verleend om deze overschrijding toe te staan. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat het college de omgevingsvergunning in dat geval zal aanvullen met een toestemming voor “handelen in strijd met het bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. [1] In het dossier en in wat verzoeker heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een dergelijke toestemming – indien vereist – niet verleend zal kunnen worden. Daarbij is van belang dat – als het standpunt van verzoeker wordt gevolgd – het bouwplan slechts circa 40 cm teveel in de richting van de woning zou zijn gerealiseerd. Verder heeft verzoeker ter zitting bevestigd dat het voornaamste bezwaar met betrekking tot het bouwplan bestaat uit de vrees voor afname van bezonning op zijn perceel. Zoals verzoeker ter zitting desgevraagd heeft erkend, wordt de mate van bezonning in dit geval echter met name beïnvloed door de hoogte van het bouwplan, die past binnen het bestemmingsplan, en niet door de afstand van het bouwplan tot de woning van verzoeker. Mocht dus sprake zijn van een overschrijding van de minimaal vereiste afstand tot (de dakoverstek van) de woning van verzoeker, dan zal die naar verwachting niet leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot van verzoeker of anderszins strijd opleveren met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog slaagt niet.
Bouwbesluit
11. Verzoeker voert tot slot aan dat het bouwplan ten onrechte niet is getoetst aan het Bouwbesluit.
11.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit is vermeld dat het bouwplan niet is getoetst aan het Bouwbesluit. Het college heeft in dit verband verwezen naar het “Toetsingsbeleid Bouwbesluit 2012” van de gemeente Nieuwkoop. In dit beleid is voor verschillende categorieën bouwwerken vastgelegd in welke mate aan het Bouwbesluit wordt getoetst. Daarnaast worden in het beleid categorieën bouwwerken onderscheiden waarin een toets aan het Bouwbesluit geheel achterwege blijft. Onder meer bij bouwwerken met een bouwsom van minder dan € 50.000,-, zoals het bouwplan in deze procedure, wordt niet langer beoordeeld of aannemelijk is dat wordt voldaan aan het Bouwbesluit. Aan deze keuze ligt volgens het beleid ten grondslag dat bouwwerken met een relatief beperkte bouwsom naar aard en omvang gelijk te stellen zijn met vergunningvrije bouwwerken waarbij een toets aan het Bouwbesluit niet verplicht is.
11.2
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de toets aan het Bouwbesluit ten onrechte achterwege gelaten. Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo schrijft dwingend voor dat de omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” wordt geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld in het Bouwbesluit. Deze bepaling biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen ruimte om de toets aan het Bouwbesluit geheel achterwege te laten in verband met de bouwsom van het bouwplan. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college weliswaar een document overgelegd dat gegevens bevat over een toets van het bouwplan aan onderdelen van het Bouwbesluit, maar hieraan kent de voorzieningenrechter niet het door het college gewenste gewicht toe. Nog daargelaten dat dit document eerst ter zitting is overgelegd en verzoeker onvoldoende gelegenheid heeft gehad hierop adequaat te reageren, heeft het college ter zitting erkend dat het document geen volledige toets aan het Bouwbesluit bevat en dat onder meer een beoordeling van de constructieve veiligheid van het bouwplan ontbreekt. Voor zover het college zich onder verwijzing naar dit document op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit, is dit standpunt dan ook onvoldoende onderbouwd.
11.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het betoog van verzoeker slaagt. Het college zal het bouwplan alsnog moeten toetsen aan het Bouwbesluit. Nu de aanvraag op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet worden geweigerd indien niet aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan aan het Bouwbesluit voldoet, bestaat aanleiding de bouwwerkzaamheden te laten staken tot het moment waarop deze toetsing aan het Bouwbesluit alsnog heeft plaatsgevonden en op basis hiervan aannemelijk is geworden dat aan de eisen van het Bouwbesluit wordt voldaan. Omdat – zoals ter zitting is besproken – niet geheel duidelijk is hoe lang het duurt voordat de toetsing aan het Bouwbesluit kan zijn uitgevoerd, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het bestreden besluit te schorsen tot het moment waarop op het bezwaar is beslist. Zodra de toets aan het Bouwbesluit heeft plaatsgevonden en naar het oordeel van het college aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan aan het Bouwbesluit voldoet, kan het college of vergunninghouder desgewenst een verzoek indienen dat strekt tot opheffing van de thans getroffen voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen en de voorlopige voorziening treffen dat het bestreden besluit wordt geschorst tot de bekendmaking van het besluit op bezwaar. Dat betekent dat het bouwplan niet mag worden gerealiseerd totdat het besluit op bezwaar is bekendgemaakt of totdat een verzoek tot opheffing van deze voorlopige voorziening is toegewezen.
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het college het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Verzoeker krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een aanvullend verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 837,-. De vergoeding bedraagt daarom in totaal € 1.674,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot het moment van bekendmaking van het besluit op bezwaar;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:91.