ECLI:NL:RBDHA:2023:3888

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
NL23.6922
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd aan eiser, een Braziliaanse nationaliteit houder. Eiser had eerder een terugkeerbesluit ontvangen op 14 februari 2018, maar hieraan geen gehoor gegeven. Op 5 maart 2023 werd eiser aangehouden op verdenking van mishandeling en op 6 maart 2023 werd hij in bewaring gesteld met een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaren. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij ook een verzoek om schadevergoeding is ingediend. De rechtbank heeft op 20 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, ondanks de argumenten van de gemachtigde van eiser over het ontbreken van een beëdigde tolk tijdens het verhoor. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden rondom het verhoor niet onrechtmatig waren, aangezien eiser de tolk goed kon verstaan en de spoed van de situatie een niet-beëdigde tolk rechtvaardigde. Daarnaast werd overwogen dat de stelling van eiser dat zijn echtgenote verblijfsrecht in Portugal heeft, niet voldoende onderbouwd was, en dat verweerder terecht geen rekening had gehouden met deze omstandigheid in het terugkeerbesluit.

De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat niet was aangetoond dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest. De rechtbank concludeerde dat eiser zelf had gekozen om Nederland te verlaten voordat de zitting had plaatsgevonden, en dat verweerder geen reden had om met een lichter middel te volstaan. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.6922 en NL23.7047

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit met een inreisverbod van twee jaren opgelegd. Ook heeft verweerder bij besluit van 6 maart 2023 (bestreden besluit 2) aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Namens eiser is tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 20 maart 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Braziliaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1987.
2. Eiser heeft op 14 februari 2018 een terugkeerbesluit gekregen. Hier heeft eiser geen gehoor aan gegeven. Op 5 maart 2023 is eiser aangehouden op verdenking van mishandeling van een beveiliger. Op 6 maart 2023 heeft eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor 2 jaren ontvangen en is hij in bewaring gesteld. Op 20 maart 2023 heeft eiser Nederland verlaten.
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.

Bestreden besluit 1

5. Ten aanzien van bestreden besluit 1 voert de gemachtigde van eiser aan dat eisers echtgenote een verblijfsvergunningsprocedure heeft lopen in Portugal en daarom verblijfsrecht in dat land heeft. Als zij een verblijfsvergunning krijgt in Portugal, mag eiser daar ook verblijven. Dit is niet mogelijk als het inreisverbod in stand blijft. Bovendien is die omstandigheid niet betrokken bij het bestreden besluit. Ook stelt de gemachtigde van eiser dat eiser ten onrechte niet gehoord is met een beëdigde tolk. Volgens de gemachtigde blijkt uit het dossier dat bij het gehoor over het terugkeerbesluit en inreisverbod om 14.25 geen beëdigde tolk aanwezig, maar bij het gehoor over de inbewaringstelling van 14:48 wel. De gemachtigde stelt dat gewacht had moeten worden met het gehoor over het terugkeerbesluit en inreisverbod tot de beëdigde tolk aanwezig was. Ten aanzien van het terugkeerbesluit stelt de gemachtigde dat eiser ook naar Portugal terug had kunnen keren in plaats van naar Brazilië.
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten aanzien van de tolk niet onrechtmatig heeft gehandeld. Uit het proces-verbaal van verhoor van 6 maart 2023 blijkt namelijk dat bij het verhoor gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk in verband met de vereiste spoed en omdat een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar was. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 14 maart 2023 dat tijdens het gehoor over het terugkeerbesluit en het inreisverbod dezelfde, niet-beëdigde, tolk aanwezig was als tijdens het gehoor over de inbewaringstelling. Anders dan eiser stelt, was dus tijdens het tweede gehoor geen beëdigde tolk aanwezig. Nu eiser bovendien tijdens beide gehoren heeft aangegeven de tolk goed te kunnen verstaan, is van onrechtmatigheid geen sprake.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat is meegewogen dat eiser heeft gesteld dat zijn echtgenote in Portugal verblijfsrecht heeft, het bestreden besluit niet onrechtmatig maakt. Niet is gebleken namelijk dat zij een Portugese verblijfsvergunning heeft. Integendeel, gebleken is ze dat nog in procedure is. Als aan haar een verblijfsvergunning wordt verleend, kan eiser opheffing van het inreisverbod vragen.
8. Tot slot heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij verblijfsrecht heeft in Portugal. Verweerder heeft daarom terecht Portugal niet opgenomen in het terugkeerbesluit.
9. De rechtbank concludeert dat het beroep over het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond is.
Bestreden besluit 2
10. Ten aanzien van bestreden besluit 2 voert de gemachtigde van eiser aan dat eiser ten onrechte niet meer gehoord kan worden door de rechtbank, nu hij al is vertrokken. Voorts had verweerder met een lichter middel moeten volstaan, omdat bekend was waar eiser met zijn gezin woonde en werkte. Ten slotte heeft verweerder in de maatregel ten onrechte niet gemotiveerd gereageerd op de verklaring van eiser tijdens het gehoor, dat zijn echtgenote in Portugal een verblijfsvergunning heeft.
11. De rechtbank oordeelt dat eiser er zelf voor heeft gekozen om de zitting niet bij te wonen. Het vertrek van eiser stond oorspronkelijk gepland voor 21 maart 2023. Het was eisers eigen keuze om al op 20 maart 2023 uit Nederland te vertrekken en daarmee de zitting aan zich voorbij te laten gaan.
12. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser de zware gronden niet betwist. Met deze drie gronden wordt voldaan aan de voorwaarden voor inbewaringstelling als bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, Vb. [1] Bovendien heeft verweerder terecht meegewogen dat eiser eerder een meldplicht heeft gehad en daar geen gehoor aan heeft gegeven. Verweerder heeft daarom geen reden hoeven zien om te volstaan met een lichter middel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Zoals hiervoor al is overwogen onder 7, is niet gebleken dat de echtgenote van eiser verblijfsrecht heeft in Portugal. De omstandigheid dat in de maatregel geen overweging is opgenomen over het gestelde verblijfsrecht van eisers echtgenote, maakt de maatregel daarom niet onrechtmatig.
14. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van de opheffing daarvan onrechtmatig moet worden geacht, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.