ECLI:NL:RBDHA:2023:3883

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
NL23.6825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een Roemeense nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 6 maart 2023, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 15 maart 2023 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd, zoals vereist door het eerder genomen terugkeerbesluit. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris op goede gronden heeft gesteld dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

De uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.6825

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van Twillert).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 15 maart 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Roemeense nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1991.
2. Op 3 augustus 2022 heeft verweerder een terugkeerbesluit genomen en op 5 augustus is dit besluit aan eiser uitgereikt. Op 2 november 2022 is eiser uitgezet naar Roemenië. Op 6 maart 2023 is eiser in Amsterdam aangehouden voor slapen aan de openbare weg. Dezelfde dag is hij in bewaring gesteld en op 15 maart 2023 is eiser uitgezet en is de bewaringsmaatregel opgeheven.
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5. Ten aanzien van de zware gronden voert eiser aan dat deze hem niet tegengeworpen kunnen worden. Eiser stelt dat hij op vakantie was in Nederland. Daarnaast stelt eiser dat hij niet de tijd heeft gehad om zich te melden bij de korpschef omdat hij in de avond van 5 maart, na sluiting van het politiebureau, Nederland is ingereisd en in de ochtend van 6 maart, voordat het politiebureau opende, staande werd gehouden. Ten aanzien van grond 3c voert eiser aan dat hij op 2 november 2022 Nederland heeft verlaten en zijn verblijf in Nederland daarmee daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Over de lichte gronden voert eiser aan dat niet duidelijk is aan welke verplichtingen hij zich niet zou hebben gehouden. Daarnaast stelt eiser dat hij geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft omdat hij hier op vakantie is.
6. Uit het arrest F.S. [1] volgt dat de rechtbank aan de hand van een algehele beoordeling van alle omstandigheden moet nagaan of eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, zodat kan worden beoordeeld of eiser aan het verwijderingsbesluit van 3 augustus 2022 heeft voldaan. Hierbij is onder meer van belang of aanwijzingen bestaan dat eiser in de periode die hij na zijn verwijdering buiten Nederland heeft doorgebracht, het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere lidstaat heeft overgebracht.
7. Eiser heeft op 2 november 2022 Nederland verlaten en is naar eigen zeggen op 5 maart 2023 Nederland weer ingereisd. Ter zitting is gesteld dat eiser in Roemenië een woning had en daar heeft gewerkt, maar eiser heeft dit niet met stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zich in Roemenië heeft gevestigd en daar een bestaan heeft opgebouwd zoals bedoeld in het arrest F.S. Als gevolg hiervan is het besluit van 3 augustus 2022 nog steeds van kracht en heeft eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland. Dit betekent dat verweerder op goede gronden heeft gesteld dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en geen gevolg heeft gegeven aan een eerder besluit om Nederland te verlaten. Met deze twee gronden wordt voldaan aan de voorwaarden voor inbewaringstelling als bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, Vb. [2] De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
8. Tot slot voert eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser slechts op vakantie was en van plan was weer terug te gaan.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Gelet op wat onder 7 is overwogen is aan de voorwaarden voor inbewaringstelling voldaan. Bovendien heeft verweerder terecht meegewogen dat eiser eerder is uitgezet en teruggekeerd naar Nederland. Verweerder heeft geen reden hoeven zien om te volstaan met een lichter middel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Verder voert eiser aan dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld. Het vertrekgesprek zat niet in het dossier. Eiser stelt dat hij niet kon nagaan wat er tussen 6 en 15 maart is gebeurd.
11. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkte aan de verwijdering uit Nederland. Verweerder heeft ter zitting het verslag van het vertrekgesprek aan het dossier toegevoegd. Verweerder heeft op 6 maart eiser in bewaring gesteld en op 9 maart is een vertrekgesprek gehouden. Vervolgens is eiser op 15 maart uitgezet naar Roemenië. Dit is voldoende voortvarend.
Conclusie
12. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van de opheffing daarvan onrechtmatig moet worden geacht, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.