ECLI:NL:RBDHA:2023:3772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
C/09/643691 / KG ZA 23/169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het gevorderde verbod op afname van DNA-materiaal in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] een verbod vorderde op de afname van DNA-materiaal door de Staat der Nederlanden. [eiser] was eerder veroordeeld door de rechtbank Rotterdam voor opruiing en had een bevel ontvangen om celmateriaal af te staan voor DNA-onderzoek. Hij stelde dat de afname onrechtmatig was, omdat zijn veroordeling nog niet onherroepelijk was en hij onder de uitzonderingen van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V) viel. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat in redelijkheid kon besluiten dat de uitzonderingen zich niet voordeden. De rechter concludeerde dat de afname van DNA-materiaal een beperkte inbreuk op de lichamelijke integriteit van [eiser] vormde, die gerechtvaardigd was op basis van de Wet DNA-V. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/643691 / KG ZA 23/169
Vonnis in kort geding van 24 maart 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 maart 2023, met producties 1 tot en met 3;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 10 maart 2023. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eiser] en de advocaten van beide partijen pleitaantekeningen overgelegd. Ter zitting is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 20 januari 2023 ter zake van opruiing veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand, met een proeftijd van twee jaar.
2.2.
Bij brief van 31 januari 2023 heeft de officier van justitie op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna ‘Wet DNA-V’), bevolen dat van [eiser] celmateriaal wordt afgenomen voor DNA-onderzoek. Daarbij is [eiser] opgeroepen om zich op 14 maart 2023 om 14.00 uur te melden bij Politie Rotterdam-Rijnmond te Rotterdam. In de brief is vermeld dat als [eiser] zich niet meldt, er een aanhoudingsbevel tegen hem wordt uitgevaardigd. Verder is in de brief meegedeeld dat [eiser] binnen veertien dagen na de afname van het celmateriaal bij de rechtbank Rotterdam bezwaar kan maken tegen de opname van zijn DNA-profiel in de DNA-databank.
2.3.
[eiser] heeft in een e-mailbericht van 7 februari 2023 aan de DNA-administratie van het arrondissementsparket Rotterdam meegedeeld dat het bevel dat van hem celmateriaal wordt afgenomen moet berusten op een vergissing, omdat de strafrechtelijke veroordeling nog niet onherroepelijk is en omdat [eiser] onder de uitzondering als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA-V valt. Daarnaast heeft [eiser] in dit e-mailbericht verzocht om een bevestiging dat eerder vrijwillig door hem afgestaan DNA-materiaal is vernietigd.
2.4.
In een e-mailbericht van 28 februari 2023 heeft de DNA-administratie van het arrondissementsparket Rotterdam aan [eiser] laten weten dat het door de officier van justitie gegeven bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek gehandhaafd blijft, omdat de Wet DNA-V van toepassing is op personen die veroordeeld zijn, ook als de uitspraak nog niet onherroepelijk is, en omdat de door [eiser] genoemde uitzondering zich niet voordoet. Daarbij is toegelicht dat tegen het bevel tot DNA-afname geen bezwaar kan worden gemaakt, maar wel tegen het opstellen van een DNA-profiel en de opname daarvan in de DNA-databank. Met betrekking tot de vraag wat er met het eerder van [eiser] afgenomen DNA-materiaal is gebeurd, is meegedeeld dat het verzoek in behandeling is, maar dat dit niet in de weg staat aan het door de officier van justitie gegeven bevel.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de Staat desgevraagd bevestigd dat niet zal worden vastgehouden aan de in de brief van de officier van justitie van 31 januari 2023 genoemde datum waarop [eiser] zich moet melden, dat [eiser] in de gelegenheid zal worden gesteld om op een na het vonnis in dit kort geding gelegen datum DNA-materiaal af te staan en dat met het uitvaardigen van een aanhoudingsbevel tegen [eiser] eveneens zal worden gewacht tot na de datum waarop [eiser] eventueel alsnog wordt verplicht tot afgifte van celmateriaal.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden om (1) bij [eiser] DNA-materiaal af te nemen, althans hem te verplichten DNA-materiaal af te staan op grond van de veroordeling van 20 januari 2023 en (2) [eiser] aan te houden als hij geen gehoor geeft aan het bevel om zich op 14 maart 2023 (of op een andere datum) op het politiebureau te melden om DNA-materiaal af te staan, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. Het bevel dat [eiser] celmateriaal voor DNA-onderzoek moet afstaan is onrechtmatig jegens hem, omdat zelfs als zijn veroordeling wegens opruiing na hoger beroep en eventueel andere rechtsmiddelen in stand zou blijven, er geen grond is voor afname van celmateriaal vanwege de in artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA-V genoemde uitzondering. Het is immers evident dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van [eiser] . Omdat onduidelijk is wat er is gebeurd met eerder vrijwillig door [eiser] afgegeven DNA-materiaal, is mogelijk ook sprake van de uitzondering die is genoemd in artikel 2 lid 1 onder a Wet DNA-V. Als dat materiaal niet is vernietigd is er namelijk al een DNA-profiel van [eiser] verwerkt. Omdat het bevel om celmateriaal af te staan een ernstige inbreuk is op de grondrechten van [eiser] , terwijl het belang daarbij ontbreekt, is het bevel in de gegeven omstandigheden disproportioneel en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven. [eiser] is in zijn vorderingen ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere mogelijkheden ten dienste staan. Vast staat immers dat tegen het bevel tot afname van DNA-materiaal als zodanig geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat.
4.2.
Uitgangspunt is dat van iedere persoon die is veroordeeld voor een misdrijf en aan wie een straf is opgelegd genoemd in artikel 1 aanhef en onder c Wet DNA-V op grond van artikel 2 lid 1 van die wet celmateriaal wordt afgenomen en dat de officier van justitie verplicht is een daartoe strekkend bevel te geven. Dat bevel wordt niet gegeven door de officier van justitie als zich een van de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1 onder a of b Wet DNA-V voordoet. Volgens [eiser] zijn in zijn situatie (mogelijk) beide uitzonderingen van toepassing. Hierna zal per uitzondering worden beoordeeld of [eiser] in dit standpunt kan worden gevolgd.
Artikel 2 lid 1 onder a Wet DNA-V
4.3.
In artikel 2 lid 1 onder a Wet DNA-V is bepaald dat het bedoelde bevel niet wordt gegeven als van de veroordeelde persoon al een DNA-profiel is verwerkt. Volgens [eiser] heeft hij eerder in het kader van een onderzoek naar de dader van het versturen van een poederbrief aan hem al vrijwillig DNA-materiaal afgestaan en is er, als dit materiaal nog niet is vernietigd, mogelijk al een DNA-profiel verwerkt.
4.4.
De Staat erkent dat de officier van justitie (nog) geen uitsluitsel heeft gegeven over de status van het eerder vrijwillig door [eiser] afgestane DNA-materiaal. Of dat DNA-materiaal nog beschikbaar is, is op dit moment dus niet bekend. Zelfs als dat materiaal nog beschikbaar is geldt dat dit niet in de weg kan staan aan de toepassing van het bepaalde in de Wet DNA-V omdat, zoals de Staat ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt, die eerdere afname van DNA-materiaal hoe dan ook van een andere aard is dan die in artikel 2 lid 1 Wet DNA-V. Dit materiaal kan niet worden ‘overgeheveld’ en om te worden gebruikt als DNA-materiaal in het kader van artikel 2 Wet DNA-V. Om die reden moet ervan worden uitgegaan dat, zelfs als het eerder door [eiser] afgestane DNA-materiaal nog niet vernietigd is, [eiser] niet ontslagen is van zijn verplichting om vanwege zijn strafrechtelijke veroordeling DNA-materiaal af te staan op grond van artikel 2 Wet DNA-V.
Artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA-V
4.5.
Het bevel tot afgifte van celmateriaal voor DNA-onderzoek blijft op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA-V ook achterwege als redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
4.6.
Volgens [eiser] is hij veroordeeld voor opruiing, omdat hij via Facebook een oproep heeft gedaan om deel te nemen aan een verboden demonstratie en valt op geen enkele manier in te zien hoe het vaststellen en verwerken van zijn DNA-profiel kan bijdragen aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en zijn er evenmin omstandigheden die aannemelijk maken dat hij in de toekomst misdrijven zal plegen waarvoor DNA-onderzoek wel van belang kan zijn.
4.7.
De voorzieningenrechter is (met de terughoudendheid waarmee de beslissing van de officier van justitie beschouwd moet worden) van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen menen dat de uitzondering bedoeld in artikel 2 lid 1 aanhef en onder b Wet DNA-V zich in dit geval niet voordoet. De Staat heeft er op gewezen dat DNA-bewijs vanwege voortschrijdende opsporingstechnieken tegenwoordig bij meer strafbare feiten een rol speelt dan waar ten tijde van de parlementaire behandeling van de Wet DNA-V vanuit werd gegaan en dat de afname van DNA-materiaal daardoor relevant kan zijn bij elk strafbaar feit waarbij stoffelijke objecten worden gebruikt of waarbij sprake is van menselijk contact. De Staat heeft uiteengezet dat DNA-onderzoek ook bij (een verdenking van het plegen van) opruiing kan bijdragen aan de opsporing, omdat opruiing niet alleen mondeling, zoals in het geval [eiser] , maar ook schriftelijk of door middel van een afbeelding kan plaatsvinden en dat DNA-onderzoek daarnaast ook bij opruiing via sociale media kan bijdragen aan het achterhalen van de computer of telefoon waarmee een bericht is verzonden en daarmee aan het identificeren en opsporen van de dader. Dat [eiser] nu is veroordeeld voor het mondeling opruien via Facebook, waarbij hij zijn identiteit niet heeft verhuld, maakt het voorgaande niet anders. Niet ten onrechte wijst de Staat er op dat de officier van justitie ook verplicht is om DNA-materiaal af te nemen als DNA-onderzoek relevant kan zijn voor de (toekomstige) opsporing, vervolging, berechting en voorkoming van andere verschijningsvormen van de strafbare feiten dan die waarvoor [eiser] in dit concrete geval is veroordeeld. Met deze toelichting van de Staat – die de officier van justitie niet eerder heeft gegeven – houdt de beslissing dat de uitzondering zich in het geval van [eiser] niet voordoet daarom in dit kort geding stand.
4.8.
[eiser] heeft verder betoogd dat de afgifte van DNA-materiaal in zijn situatie niet proportioneel is en dat deze daarom een ontoelaatbare inbreuk op zijn lichamelijke integriteit vormt. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
4.9.
Hoewel de afname van DNA-materiaal op zichzelf een inbreuk vormt op de lichamelijke integriteit, heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om die schending aan te kunnen nemen moet de handeling waarover geklaagd wordt immers een zekere mate van ernst hebben. In dit verband heeft de Staat aangevoerd dat het met een wattenstaafje afnemen van wangslijm die mate van ernst niet heeft en in de gegeven omstandigheden als de minst ingrijpende methode voor het afnemen van DNA-materiaal moet worden beschouwd. De voorzieningenrechter volgt de Staat daarin.
4.10.
Ook het beroep op artikel 8 EVRM en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan [eiser] niet baten. Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en op de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam is immers gerechtvaardigd als deze is voorzien bij wet en noodzakelijk is in een democratische samenleving met het oog op de veiligheid van die samenleving. De inbreuk is geregeld in de Wet DNA-V en de Staat heeft, zoals hiervoor al is overwogen, voldoende onderbouwd op welke manier de afgifte van DNA-materiaal door [eiser] kan bijdragen aan het voorkomen of het opsporen van strafbare feiten. Anders dan [eiser] heeft gesteld is de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer ook proportioneel, want ook in dit verband geldt dat het afnemen van wangslijm als een beperkte inbreuk op de lichamelijke integriteit van [eiser] moet worden aangemerkt.
4.11.
Van belang is dat [eiser] op grond van artikel 7 lid 1 Wet DNA-V binnen veertien dagen nadat het celmateriaal is afgenomen een bezwaarschrift kan indienen bij de rechtbank Rotterdam. In het kader van die procedure kan [eiser] (ook) de argumenten die hij heeft aangedragen bij zijn beroep op de uitzondering van artikel 2 lid 1 aanhef en onder b Wet DNA-V naar voren brengen, en in die procedure kunnen zijn argumenten volledig gewogen worden in het kader van een toetsing die minder terughoudend is dan in dit kort geding. Daarbij geldt dat tot de beslissing op het bezwaar (of tot dat de bezwaartermijn is verstreken) geen DNA-profiel wordt vastgesteld en dat het verkregen DNA-materiaal in ieder geval wordt vernietigd bij een gegrondverklaring van het bezwaar en wanneer de strafrechtelijke veroordeling die de aanleiding voor de verplichting tot het afstaan van DNA-materiaal heeft gevormd in hoger beroep wordt teruggedraaid.
Slotsom en proceskosten
4.12.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het afnemen van wangslijm door middel van een wattenstaafje een beperkte inbreuk op de lichamelijke integriteit van [eiser] vormt en dat die inbreuk in de Wet DNA-V een met voldoende waarborgen omklede wettelijke basis heeft. Tegen die achtergrond heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bevel om DNA-materiaal af te staan een ontoelaatbare inbreuk op zijn grondrechten is en evenmin dat de Staat (anderszins) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Dit betekent dat zijn vorderingen worden afgewezen.
4.13.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2023.
mvt