ECLI:NL:RBDHA:2023:3693
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking beroep en verlening urgentieverklaring
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen het Dagelijks Bestuur van Holland Rijnland als verweerder en een eiseres, die ook als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon optreedt. De eiseres had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring, welke op 10 mei 2021 werd afgewezen. Na een ongegrondverklaring van haar bezwaar op 11 oktober 2021, heeft eiseres beroep ingesteld. In een later besluit op 17 oktober 2022 verleende verweerder alsnog een urgentieverklaring aan eiseres, wat leidde tot de intrekking van het beroep door eiseres, met het verzoek om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het niet nodig was om partijen uit te nodigen voor een zitting, conform artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft ook de relevante artikelen van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) besproken, die de veroordeling in proceskosten regelen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aan eiseres tegemoet was gekomen, omdat de urgentieverklaring was verleend op basis van een nieuwe aanvraag en gewijzigde omstandigheden, en dat de eerdere afwijzing niet was herroepen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen, met de conclusie dat de stelling van eiseres over de weigeringsgrond niet leidde tot een ander oordeel. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om verzet in te stellen binnen zes weken na verzending van de uitspraak.