ECLI:NL:RBDHA:2023:3634
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Terugkeerbesluit en inreisverbod voor vreemdeling met Duits inreisverbod
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van eiser tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod behandeld. Eiser, een Turkse nationaliteit, had een terugkeerbesluit ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hem werd opgedragen het grondgebied van de EU, de EER en Zwitserland binnen 28 dagen te verlaten. Dit besluit was genomen omdat zijn visum op 22 augustus 2022 was verlopen. Eiser had al een Duits inreisverbod voor de duur van twee jaar, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet in de weg staat aan het Nederlandse inreisverbod van één jaar. Eiser stelt dat het inreisverbod onevenredig is, omdat hij niet van plan was in Nederland te blijven, maar onderweg was naar Polen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeert dat de Duitse autoriteiten hem niet als een niet-tot het Schengengebied toegelaten vreemdeling hebben geregistreerd, en dat er geen sprake is van twee inreisverboden met dezelfde strekking. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig benadeeld is door het inreisverbod.
Daarnaast voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft doorgevraagd naar bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden geven om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser voldoende gelegenheid heeft geboden om deze omstandigheden naar voren te brengen, maar dat eiser zelf geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt. Desondanks verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Eiser krijgt geen gelijk, omdat verweerder alsnog voldoende gemotiveerd heeft waarom het inreisverbod gehandhaafd blijft. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.