In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam in de scheepsvaart, en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De eiser had een aanvraag ingediend voor de vernieuwing van zijn monsterboekje, een document dat vereist is voor zeevarenden om hun werkzaamheden aan boord van een schip te kunnen registreren. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij daadwerkelijk werkzaam was in de scheepsvaart en dat hij het monsterboekje nodig had voor zijn beroepsuitoefening.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de eiser bewijs moest aanleveren van zijn werkzaamheden in de scheepvaart, zoals recente vaartijden of een arbeidsovereenkomst. De rechtbank benadrukte dat de regels omtrent de afgifte van een monsterboekje duidelijk zijn en dat de minister binnen zijn beoordelingsruimte heeft gehandeld. De eiser had niet aangetoond dat hij het monsterboekje nodig had voor zijn beroepsuitoefening, en de rechtbank volgde de argumenten van de minister dat de verwerkingstermijn van de aanvraag niet onoverkomelijk was.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van een monsterboekje en dat de afwijzing van de aanvraag door de minister gerechtvaardigd was. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.