ECLI:NL:RBDHA:2023:3157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
NL23.2016
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die de Egyptische nationaliteit heeft. Eiser had op 10 september 2022 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, aangezien eiser eerder op 2 december 2019 in Duitsland een asielaanvraag had ingediend. Duitsland had het verzoek om eiser over te nemen op 6 oktober 2022 geaccepteerd.

Eiser was het niet eens met het besluit van de staatssecretaris en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 1 maart 2023 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser voerde aan dat er een verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Duitsland ten aanzien van asielzoekers uit Egypte, en dat zijn zaak in Duitsland niet goed was beoordeeld. Hij verwees naar psychische klachten en stelde dat hij niet kon worden overgedragen aan Duitsland.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing was in zijn geval. De rechtbank concludeerde dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er sprake was van een fundamenteel verschillend beschermingsbeleid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2016

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Brock).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Fayez. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Egyptische nationaliteit te hebben. Op 10 september 2022 heeft eiser een asielaanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] . Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 2 december 2019 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft daarom de autoriteiten van Duitsland verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening [2] . Duitsland heeft het verzoek op 6 oktober 2022 geaccepteerd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe aan dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er is namelijk een verschil in landgebonden beleid ten aanzien van Egypte, aangezien Duitsland een veel hoger afwijzingspercentage van asielzoekers uit dat land heeft. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling [3] van 6 juli 2022 [4] . Bovendien is zijn zaak in Duitsland niet goed beoordeeld en kan hij zich niet verenigen met het door verweerder geschetste beeld dat hij in Duitsland tegenstrijdig heeft verklaard. Tot slot is er sprake van psychische klachten, waardoor hij niet kan worden overgedragen. Hierbij wordt verwezen naar het overgelegde patiëntendossier en een brief van Centrum ’45 waaruit blijkt dat hij op een wachtlijst staat voor een intakegesprek.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
5. Uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Eiser is hier niet in geslaagd.
6. Eiser heeft niet onderbouwd dat er in Duitsland sprake is van een van Nederland evident en fundamenteel verschillend beschermingsbeleid ten aanzien van Egypte. Het gegeven dat zijn asielaanvraag in Duitsland is afgewezen is hiervoor onvoldoende. Ook de stelling dat er in algemene zin procentueel gezien meer asielaanvragen worden afgewezen in Duitsland is onvoldoende. Daarnaast blijkt uit de door eiser in de aanvraagfase overgelegde kopie van de uitspraak van 1 december 2021 van het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz dat het besluit van de Duitse autoriteiten om de asielaanvraag van eiser af te wijzen door meerdere rechterlijke instanties is beoordeeld en in stand is gelaten. Daaruit volgt dat het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in Duitsland zorgvuldig is behandeld.
7. Uit het patiëntendossier en de brief van Centrum ’45 volgt dat eiser psychische klachten heeft. Echter is niet gebleken dat hij onder specialistische behandeling staat of dat Nederland het aangewezen land is om de behandeling op zich te nemen. Ook volgt hieruit niet dat een overdracht ernstige en onomkeerbare gevolgen zal hebben voor zijn gezondheid. Verweerder heeft hierin dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te zien van overdracht op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020 [5] .
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) Nr. 604/2013.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.