3.3De beoordeling
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, die hierna in de bijlagen zullen worden weergegeven, het volgende vast.
Op de camerabeelden is te zien dat [medeverdachte 3] om 14.24 uur zijn woning aan de [adres 2] verlaat en vertrekt op de fiets. Op dat moment heeft hij een zwarte schoudertas om. Om 14.26 uur loopt [slachtoffer 1] samen met [betrokkene 1] over de Paganinirode. Een minuut later komt [medeverdachte 1] in beeld die achter hen aanloopt. Om 14.29 uur lopen twee personen over de parkeerplaats aan de Lisztrode, uit de richting van de speeltuin en in de richting van de [adres 3] . Vlak daarna volgt een persoon op de fiets en daarna nog een persoon te voet. Ook zij gaan richting de [adres 3] .
Even later, om 14.32 uur, komen [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] uit de richting van de [adres 3] en in de richting van de Lisztrode gelopen. Om 14.33 uur is op de beelden te zien dat zij gezamenlijk, dicht achter elkaar over de Lisztrode lopen, vanuit de richting van de [adres 3] en in de richting van de speeltuin aan de Paganinirode.
Vanuit de tuin van het adres Pagaginirode 5 is er zicht op de speeltuin. Op de camerabeelden van Paganinirode 5 is te zien dat [slachtoffer 1] om 14.33 uur vanaf de linkerkant in beeld komt. Hij loopt achteruit. Vanuit dezelfde richting komen twee andere personen in beeld, die allebei hun arm in de richting van [slachtoffer 1] strekken. [slachtoffer 1] zakt in elkaar op de grond. De twee personen verdwijnen in dezelfde richting uit beeld als waar zij vandaan kwamen.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de speeltuin op hem afliepen, dat [medeverdachte 2] hem een klap gaf en dat twee van hen hem hebben beschoten.
Op de camerabeelden is om 14.35 uur te zien dat de vier personen die twee minuten eerder in de richting van de speeltuin liepen, nu uit die richting over de parkeerplaats aan de Lizstrode rennen in de richting van de [adres 3] . Getuige [getuige] heeft een groep jongens heen en weer zien rennen, en in de tussentijd heeft hij een knal gehoord. Op de beelden van [adres 3] 12 is te zien dat [verdachte] thuis komt. Hij draagt dan een zwarte schoudertas. Even later verlaat hij de woning weer, ditmaal in andere kleding. In zijn handen heeft hij de schoudertas en een gele Jumbotas.
Op de camerabeelden van de Dunantstraat, het adres van [medeverdachte 2] , is te zien dat om 16.44 uur een grijze auto komt aanrijden. Vervolgens stappen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] uit de auto. [medeverdachte 1] heeft dan andere kleding aan dan op de eerdere beelden. In de lift wisselen zij schoenen met elkaar. Om 16.51 uur komen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] weer terug in de hal en stappen zij in de grijze auto. [medeverdachte 2] heeft dan andere kleding aan. Om 17.12 uur arriveren zij weer op de Dunantstraat, waarna [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] om 17.15 uur het pand weer verlaten en in de grijze auto stappen. [medeverdachte 2] heeft dan opnieuw andere kleding aan.
Rond 22.15 uur worden [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangehouden in Den Haag in een grijze Peugeot 206. Na onderzoek is in de auto een vuurwapen en munitie aangetroffen. Ook is tussen de voeten van [verdachte] een gele Jumbotas gevonden, met daarin de kleding die hij droeg op de camerabeelden.
De politie heeft in de speeltuin waar [slachtoffer 1] is neergeschoten vier verschoten hulzen en twee kogelpatronen gevonden. Een van de hulzen is van het merk Auto 380, de andere munitie is van het merk S&B. Deze munitie, het in de auto aangetroffen vuurwapen en de in de auto aangetroffen munitie zijn vervolgens onderzocht op DNA en vingersporen. Op twee van de verschoten hulzen en de twee kogelpatronen uit de speeltuin is DNA gevonden dat met hoge waarschijnlijkheid van [medeverdachte 3] is. Het vuurwapen blijkt een omgebouwd gaspistool te zijn met een kaliber van 9 mm. In het vuurwapen zijn ook vijf kogelpatronen aangetroffen, van het merk S&B. Zowel op het vuurwapen als op één van die patronen is DNA gevonden dat met hoge waarschijnlijkheid van [verdachte] is. Ook is op het vuurwapen een duimafdruk van [verdachte] aangetroffen.
Uit onderzoek van het NFI blijkt dat er aanwijzingen zijn dat een van de hulzen die op de plaats delict zijn gevonden, te weten de huls van het merk Auto 380, is verschoten met het vuurwapen dat in de auto is aangetroffen. De drie andere hulzen zijn met een ander, maar wel allemaal met hetzelfde vuurwapen verschoten. De doorlaadsporen op de op de plaats delict aangetroffen patronen zijn veroorzaakt door hetzelfde vuurwapen als de doorlaadsporen in de drie hulzen van het merk S&B.
Het vuurwapen
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het wapen in de auto geen Zoraki, maar een Retay betrof. Door de politie is het vuurwapen als een Zoraki herkend, en het NFI heeft vastgesteld dat het vuurwapen mogelijk van het merk Retay is. Door de raadsvrouw is verzocht om het onderzoek naar het wapen van het bewijs uit te sluiten, omdat het - gezien deze tegenstrijdige bevindingen - een ondeugdelijk onderzoek betreft. Indien de rechtbank daartoe onvoldoende aanleiding ziet, is door de verdediging het voorwaardelijke verzoek gedaan om de onderzoekers te horen.
De rechtbank overweegt als volgt. Het vuurwapen dat is aangetroffen in de auto waarin de verdachten zijn aangehouden, is onderzocht door zowel de politie als het NFI. De politie herkent het wapen als een vuurwapen van het merk Zoraki, terwijl het NFI vaststelt dat het mogelijk een vuurwapen van het merk Retay betreft. Het NFI stelt daarnaast vast dat de opschriften op het vuurwapen onleesbaar zijn gemaakt. Een merknaam is dus niet zichtbaar. Het enkele feit dat aan een wapen waarvan de merknaam is weggevijld door twee deskundigen een andere merknaam wordt toegedicht, maakt niet dat het onderzoek naar en aan het wapen ondeugdelijk is. Immers, zowel de politie als het NFI stellen vast dat het vuurwapen een omgebouwd gas-/alarmpistool is met een kaliber van 9 mm. De merknaam van het wapen is in het kader van deze zaak niet doorslaggevend.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de bevindingen omtrent het wapen en de munitie, en zal niet tot bewijsuitsluiting overgaan.
Op dezelfde gronden zal de rechtbank het voorwaardelijk verzoek om de deskundigen te horen afwijzen, nu – behalve de verwijzing naar de merknaam – niet is onderbouwd dat het onderzoek ondeugdelijk of onbetrouwbaar is.
De verklaring van de verdachte, dat het in de auto aangetroffen wapen bij hem thuis lag en dat hij dat ná het incident in de speeltuin thuis heeft gepakt en meegenomen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Deze verklaring, die de verdachte pas voor het eerst ter terechtzitting heeft afgelegd, geeft immers geen verklaring voor het gegeven dat met dát wapen een projectiel is afgevuurd in de speeltuin, van het merk auto 380, hetgeen volgt uit de rapportage van de deskundige.
Medeplegen?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er sprake is van medeplegen. De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien vast is komen te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
In de telefoons van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zijn meerdere screenshots van het dossier in het [onderzoek] aangetroffen. In dat onderzoek is [medeverdachte 3] een van de slachtoffers en is [slachtoffer 1] een van de veroordeelden. De rechtbank gaat er om die reden vanuit dat het motief van onderhavig schietincident is gelegen in het [onderzoek] . Ook blijkt uit onderzoek aan de telefoons van de verdachten dat zij elkaar allemaal kennen.
Uit de bewijsmiddelen, zoals hiervoor omschreven, valt vast te stellen dat de verdachten op 15 mei 2022, zeer kort nadat [medeverdachte 1] achter het slachtoffer aan loopt, met zijn vieren richting de [adres 3] gaan, waar [verdachte] woont, en vervolgens gezamenlijk, met zijn vieren naar de speeltuin gaan. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] volgt dat de verdachten wederom gezamenlijk, met zijn vieren op hem af komen, dicht bij hem staan en dat [medeverdachte 2] hem een klap geeft. Vrijwel direct wordt op hem geschoten.
Naar de uiterlijke verschijningsvormen hebben de verdachten gezamenlijk, als groep, de confrontatie met [slachtoffer 1] opgezocht. Daarbij zijn – zo volgt uit het forensisch onderzoek – in ieder geval twee vuurwapens gebruikt. Of [slachtoffer 1] door kogels uit een of beide vuurwapens is geraakt, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant: er is met twee vuurwapens, door twee van de verdachten, meerdere malen gericht op het slachtoffer geschoten.
De rechtbank kan niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen wie de schutters waren. Dat leidt echter niet tot vrijspraak omdat er hier – naar het oordeel van de rechtbank – sprake is van medeplegen.
De verdachte is met de drie medeverdachten voorafgaand aan het feit samen geweest, eerst weg van de speeltuin en later weer richting de speeltuin. Hij is gezamenlijk met hen – naar uiterlijke verschijningsvormen – doelgericht naar de speeltuin gelopen, waarbij zij meteen en gezamenlijk de confrontatie met [slachtoffer 1] hebben opgezocht.
De eerst ter zitting afgelegde verklaring van de verdachte, dat hij niet de speeltuin is ingegaan, is ongeloofwaardig in het licht van de verklaring van [slachtoffer 1] en de bevindingen op de camerabeelden. De rechtbank gaat aan die verklaring voorbij.
Naar algemene ervaringsregels en zoals blijkt uit de achtergrond van dit conflict is naar het oordeel van de rechtbank de kans aanmerkelijk dat bepaalde groepen jongeren bewapend met messen en zelfs vuurwapens de confrontatie met elkaar opzoeken. Naar de ervaring leert worden deze wapens niet zelden ook daadwerkelijk gebruikt.
In deze zaak zijn tenminste twee vuurwapens meegenomen en ook afgeschoten. De verdachte maakte actief deel uit van het groepje van vier personen dat de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht. Het kan hem niet ontgaan zijn dat daarbij vuurwapens zijn meegenomen. Minst genomen had hij daar – gezien de achtergrond van het conflict – rekening mee moeten houden. Er is dus sprake van gezamenlijk meenemen van vuurwapens naar de confrontatie met [slachtoffer 1] . De verdachte moet op enig moment vlak voor of na het beschieten van [slachtoffer 1] één van die vuurwapens in handen hebben gehad.
De verdachten zijn vervolgens gezamenlijk naar de speeltuin gegaan en hebben gezamenlijk de confrontatie met [slachtoffer 1] gezocht waarbij [medeverdachte 2] [slachtoffer 1] ook een klap heeft gegeven. Nadat [slachtoffer 1] is neergeschoten, zijn de verdachten op hetzelfde moment en gezamenlijk weggevlucht. Op de beelden is te zien dat [verdachte] de zwarte schoudertas bij zich had, die eerder door [medeverdachte 3] was meegenomen. De verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben na het schietincident hun kleding gewisseld, en zij zijn diezelfde avond met elkaar aangehouden, waarbij een vuurwapen is gevonden dat bij het feit is gebruikt.
De verklaring van [verdachte] , inhoudende dat zijn vingerafdrukken zijn gevonden op het aangetroffen vuurwapen omdat hij het wapen pas ná het schietincident uit huis heeft gehaald, vindt de rechtbank in het licht van het bewijs ongeloofwaardig, zoals hiervoor is overwogen.
De rechtbank concludeert dat al het handelen van de verdachte en de medeverdachten zoals hiervoor beschreven, naar haar uiterlijke verschijningsvorm het karakter van een samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten draagt. Een aannemelijke verklaring van de verdachte of van de medeverdachten, die de redengevendheid van het bewijs ontkracht, ontbreekt.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat sprake is geweest van een gezamenlijke aanval, waarbij de verdachte en de medeverdachten zich van elkaars geweldshandelingen bewust moeten zijn geweest. Het voorgaande getuigt van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking met het doel om [slachtoffer 1] neer te schieten, dat er sprake is van medeplegen. Het is daarbij niet van belang door wie is geschoten.
Tegen de achtergrond van het voorgaande dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden hoe het handelen van de verdachte en zijn medeverdachten moet worden gekwalificeerd.
Poging tot moord?
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat [slachtoffer 1] met voorbedachte raad is neergeschoten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. In het dossier is geen enkele aanwijzing te vinden dat er sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer 1] iets aan te doen, vóór het moment waarop [slachtoffer 1] op 15 mei 2022 in Zoetermeer aankwam. Er zijn geen aanwijzingen dat al eerder op de dag of zelfs in de dagen voorafgaand aan het schietincident sprake is geweest van een voornemen of een plan.
Het lijkt er, gelet op de informatie die in het dossier is aangetroffen, eerder op, dat pas nadat [slachtoffer 1] in Zoetermeer liep en [medeverdachte 1] hem kennelijk daar heeft gezien, een haastig plan is gemaakt om bij elkaar te komen en verhaal te halen. Tussen het moment dat [medeverdachte 1] [slachtoffer 1] heeft zien lopen en het schieten in de speeltuin zitten hoogstens tien minuten. Hoewel dat theoretisch gezien genoeg tijd zou kunnen zijn om zich te beraden op consequenties, mede omdat er twee vuurwapens werden meegenomen, ziet de rechtbank in de gang van zaken zoals hiervoor beschreven eerder aanwijzingen dat het feit het gevolg is van een spontaan, ter plekke gemaakt plan wat meteen en zonder veel nadenken ten uitvoer is gebracht.
De verdachten hebben elkaar kort voor het schietincident ontmoet, waarna zij direct naar de speeltuin zijn gegaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het moment van zich daadwerkelijk beraden en gelegenheid voor bezinning in deze ontbreekt. De besluitvorming en de uitvoering zijn tot stand gekomen in een zodanig korte tijdspanne, dat niet kan worden bewezen verklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank zal daarom de verdachte vrijspreken van het medeplegen van een poging tot moord.
Poging tot doodslag?
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte opzet heeft gehad op de mogelijke dood van [slachtoffer 1] en zich dus schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
De rechtbank stelt op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat [slachtoffer 1] van korte afstand en meerdere malen is beschoten, door twee van de vier verdachten uit het groepje waarvan de verdachte actief deel uitmaakte. De handelingen van de verdachte en zijn medeverdachten, naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien en gelet op de aard en ernst van het bij [slachtoffer 1] veroorzaakte letsel, kunnen niet anders worden uitgelegd dan als te zijn gericht op het toebrengen van dodelijk letsel. Er is immers meermalen gericht geschoten met scherpe munitie op een persoon die dicht bij staat. Het is een feit van algemene bekendheid dat het afvuren van kogels met een vuurwapen, zeker op relatief korte afstand, op het (boven)lichaam tot de dood kan leiden. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat de verdachte opzet, minst genomen in voorwaardelijke vorm, heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] .
Conclusie
Het voorgaande, in samenhang bezien, leidt tot het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag.
In bijlage II heeft de rechtbank de bewijsmiddelen opgenomen.