ECLI:NL:RBDHA:2023:2742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
C/09/603867 / HA ZA 20-1172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming perceel grond en gebruik zonder recht of titel door gedaagden, eigendom Provincie Zuid-Holland

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Provincie Zuid-Holland en verschillende gedaagden, waaronder BP en McDonald's, over het gebruik van een perceel grond aan de Wippolderlaan te Wateringen. De Provincie vorderde ontruiming van het perceel, dat door de gedaagden zonder recht of titel werd gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de Provincie de eigenaar van het perceel is, nadat de Staat der Nederlanden het perceel op 4 juli 2014 aan de Provincie had verkocht. De rechtbank concludeerde dat er geen overeenkomst tot vestiging van een opstalrecht tot stand was gekomen tussen de Provincie en de gedaagden. De rechtbank stelde vast dat de gedaagden het perceel sinds 1998 gebruikten, maar dat dit gebruik niet was gebaseerd op een rechtsgeldige titel. De rechtbank bepaalde dat de gedaagden het perceel uiterlijk op 1 januari 2025 moesten ontruimen en het tankstation en restaurant moesten verwijderen. De Provincie werd gerechtigd geacht om bodemonderzoek op het perceel uit te voeren. De rechtbank wees de vorderingen in reconventie van de gedaagden af, waarbij zij ook de proceskosten compenseerde.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Zaaknummer: C/09/603867 / HA ZA 20-1172
Vonnis van 1 maart 2023
in de zaak van
PROVINCIE ZUID-HOLLANDte Den Haag,
advocaat: mr. W.J. Bosma te Den Haag,
eiseres in conventie en in het incident,
gedaagde in reconventie en in (voorwaardelijke) reconventie,
tegen

1.[gedaagde 1]te Wateringen,

2.
ZWETHLAND B.V.te Wateringen,
advocaat: mr. J. Postma te Rotterdam,
gedaagden in conventie en in het incident,
eiseressen in reconventie en in (voorwaardelijke) reconventie,
en

3.3. BP EUROPE SE-BP NEDERLANDte Hamburg, Duitsland,

advocaat: mr. M.A. Jacobs te Rotterdam,
gedaagde in conventie en in het incident,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
en

4.4. MCDONALD’S NEDERLAND B.V.te Amsterdam,

advocaat: mr. C.E. Martens te Amsterdam,
gedaagde in conventie en in het incident,
Eiseres in conventie wordt hierna ‘de Provincie’ genoemd. Gedaagden in conventie
1en
2worden hierna afzonderlijk ‘[gedaagde 1]’ en ‘Zwethland’ en gezamenlijk ‘[gedaagden 1 en 2]’ [1] genoemd. Gedaagden in conventie
3en
4worden hierna afzonderlijk ‘BP’ en ‘McDonald’s’ genoemd.

1.Inleiding

Kern van het geschil

1.1.
De kern van het geschil betreft het gebruik door [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s van een perceel grond gelegen aan de zuidkant van de N211, Wippolderlaan 2 te Wateringen (‘het Perceel’). Op het Perceel bevindt zich een brandstofverkooppunt inclusief een wegrestaurant (‘het Tankstation’), dat door BP respectievelijk McDonald’s wordt geëxploiteerd. Volgens de Provincie maken [gedaagden 1 en 2], BP en McDonalds zonder recht of titel gebruik van het Perceel. Zij vordert dat het Perceel wordt ontruimd. [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s verzetten zich hiertegen en willen het gebruik voortzetten.
Indeling van dit vonnis
1.2.
De indeling van dit vonnis is als volgt. In paragraaf 2 beschrijft de rechtbank in het kort hoe het proces formeel gelopen is. De rechtbank zal daarna in paragraaf 3 de feiten en omstandigheden uiteenzetten die relevant zijn voor de beoordeling van het geschil en die in deze procedure als vaststaand kunnen worden aangemerkt, omdat daarover tussen partijen geen discussie bestaat of omdat deze blijken uit overgelegde stukken (producties), waarvan partijen de inhoud niet (voldoende gemotiveerd) hebben betwist. In paragraaf 4 is weergegeven wat de Provincie (in conventie) en [gedaagden 1 en 2] en BP vorderen (in reconventie en in voorwaardelijke reconventie). De beoordeling van het geschil komt aan de orde in paragaaf 5, waarna de rechtbank in paragraaf 6 vermeldt tot welke beslissingen zij op grond van die beoordeling is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, uitgebracht op 27 en 30 november 2020, zonder producties;
  • de akte houdende overlegging producties van de Provincie, met producties 1 tot en met 26;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie van [gedaagden 1 en 2], met productie 1;
  • de conclusie van antwoord in conventie en in het incident tevens voorwaardelijke eis in reconventie van BP, met producties 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord van McDonald’s, zonder producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende eiswijziging (aanvulling van eis) van de Provincie, met producties 27 tot en met 34;
  • het vonnis van deze rechtbank van 4 augustus 2021, waarin een regiezitting is bepaald;
  • het proces-verbaal van de regiezitting van 14 september 2021 (waarin is vastgelegd dat partijen niet zullen deelnemen aan het project Regie en Mediation);
  • het vonnis van deze rechtbank van 13 juli 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald op 23 november 2022;
  • de akte houdende eiswijziging (vermindering van eis in het incident en aanvulling van eis in de hoofdzaak) en houdende overlegging nadere producties van de Provincie van 23 november 2022, met producties 35 tot en met 37;
  • de akte overlegging en toelichting producties van [gedaagden 1 en 2] van 23 november 2022, met producties 2 tot en met 16;
  • de akte houdende producties van BP van 23 november 2022, met producties 4 tot en met 18 en;
  • de aanvullende producties 17 en 18 van [gedaagden 1 en 2] van 23 november 2022.
2.2.
Op 23 november 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er ter zitting is besproken. Die aantekeningen bevinden zich in het griffiedossier.
2.3.
De rechtbank heeft ter zitting melding gemaakt van de ontvangst van het B8-formulier met producties 17 en 18 van [gedaagden 1 en 2] op 21 november 2022. De Provincie heeft bezwaar gemaakt, vooral tegen productie 17. [gedaagden 1 en 2] heeft een en ander toegelicht. De rechtbank heeft partijen voorgehouden dat de producties ondanks het te late moment van indienen zullen worden toegelaten, gelet op de geringe omvang daarvan en omdat het niet gaat om stukken met een zeer verrassende inhoud. De rechtbank heeft de Provincie gelegenheid geboden (meer) tijd te nemen de stukken te lezen en met haar advocaat te bespreken. Van die gelegenheid heeft zij geen gebruik gemaakt.
2.4.
De Provincie heeft ter zitting het op dat moment nog resterende deel van de vordering in het incident, te weten veroordeling van gedaagden in de proceskosten in het incident, ingetrokken. Daarmee resteert geen vordering in het incident meer.
2.5.
De mondelinge behandeling is gesloten en de zaak is verwezen naar de rol van 7 december 2022 voor uitlaten partijen. Op 7 december 2022 heeft de rechtbank vervolgens van partijen de volgende berichten ontvangen:
  • van [gedaagden 1 en 2]: een B7-formulier waarin zij schrijft dat zij heeft kennisgenomen van een aanvullend procesbesluit van de Provincie en de rechtbank verzoekt een nadere akte te mogen nemen;
  • van de Provincie, [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s: afzonderlijke B16-formulieren, waarin partijen schrijven dat zij geen minnelijke regeling hebben bereikt en de rechtbank vragen vonnis te wijzen.
2.6.
De rechtbank stelt vast dat zij partijen ter zitting naar aanleiding van een vraag van [gedaagden 1 en 2] heeft voorgehouden dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor het nemen van een conclusie van repliek en dupliek dan wel een nadere akte indien partijen de rechtbank om vonnis zouden vragen op 7 december 2022.
2.7.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

3.De feiten

Zwethland, [gedaagde 1] en de [naam]
3.1.
Enig aandeelhouder van Zwethland is [gedaagde 1], waarvan de heer [naam] (‘de [naam]’) directeur-groot aandeelhouder is.
Beoogde eigendomsoverdracht van het Perceel door de Staat aan de Provincie
3.2.
Het Perceel behoorde vanaf 1 mei 1990 in eigendom toe aan de Staat der Nederlanden (‘de Staat’). Op dat moment was de N211, voor zover hier relevant, nog niet (volledig) gerealiseerd/ingericht. Zodra dat wel het geval was, wilde de Staat de eigendom van het Perceel overdragen aan de Provincie. Met het oog daarop zijn het beheer en onderhoud van het Perceel alvast bij de Provincie neergelegd en is zij derhalve betrokken geweest bij (de inrichting en het gebruik van) het Perceel. In 1993 heeft de Staat de Provincie de opdracht gegeven een ondernemer te selecteren voor de exploitatie van het (destijds nog op het Perceel te realiseren) Tankstation.
Exploitatie van het Perceel toegewezen aan [bedrijf]
3.3.
Op 12 november 1993 heeft de Provincie aan [bedrijf], een niet meer bestaande onderneming van de [naam], (onder meer) het volgende geschreven:
“In de plannen voor de aanleg van de N211 en de A54 is ruimte gereserveerd voor een benzineverkooppunt. In ambtelijk overleg tussen de provincie Zuid-Holland en RWS is afgesproken dat de keuze voor een exploitant voor dit punt zou geschieden door de provincie. Na realisering zal het betreffende weggedeelte in eigendom en beheer zijn bij de provincie Zuid-Holland. (..).
(…). Na besprekingen met belanghebbenden en afweging van de belangen en gezien het beleid dat de provincie bij dergelijke toewijzingen voert, hebben wij ermee ingestemd om U als exploitant van het nieuwe verkooppunt aan te wijzen. Zoals in de voorbesprekingen is gesteld, is de toewijzing een compensatie voor uw huidige verkooppunt aan de Herenstraat. De verkeersontwikkeling in de omgeving van Wateringen is één van de argumenten voor de toewijzing.
Bij de verdere voorbereidingen van de aanleg van de weg zult u worden betrokken om de aanleg van het verkooppunt gelijktijdig te kunnen realiseren. Op korte termijn kunt u een uitnodiging van de projectgroep tegemoet zien om de voorbereiding van de plannen op elkaar af te stemmen.”
Gesprekken over formalisering van het gebruik van het Perceel
3.4.
Nadien hebben in het kader van de in de brief genoemde projectgroep besprekingen plaatsgevonden tussen (onder meer) de Provincie, [gedaagden 1 en 2] en BP (als beoogd feitelijk exploitant van het nog te realiseren Tankstation). Daarbij is (onder meer) gesproken over formalisering van het gebruik van het Perceel, bijvoorbeeld door middel van de vestiging van een opstalrecht. Van de besprekingen zijn gespreksverslagen opgesteld.
3.5.
Op 14 augustus 1997 heeft een dergelijke bespreking plaatsgevonden tussen de Provincie, [gedaagden 1 en 2] en BP. Tijdens het overleg heeft de Provincie een voorbeeld van een notariële akte aan BP overhandigd gedateerd 29 december 1994. Deze ‘voorbeeldakte’ betreft de verkoop en levering van (onder meer) een (ander) perceel grond aan de Provincie, dat is belast met een opstalrecht tot “
het bouwen, in eigendom hebben, onderhouden en exploiteren van een Tankstation op het perceel” voor de duur van 25 jaar. In artikel 5 van de voorbeeldakte staat dat het opstalrecht en/of het tankstation niet zonder schriftelijke toestemming van de grondeigenaar mag worden verhuurd of op enigerlei wijze in gebruik of genot worden afgestaan of vervreemd. In artikel 7 is bepaald dat de opstalhouder verplicht is de door of namens hem gestichte of aangebrachte opstallen, werken en bepalingen binnen drie maanden na het einde van het opstalrecht te verwijderen en de grond terug te brengen en achter te laten als open terrein. De grondeigenaar is in dat geval volgens de voorbeeldakte niet gehouden een vergoeding te betalen aan de opstalhouder.
In het gespreksverslag is genoteerd dat BP commentaar zal leveren op de (inhoud van de) voorbeeldakte en dat de Provincie daarna een definitieve akte zal opstellen.
Feitelijke ingebruikname van het Perceel
3.6.
Op 3 maart 1998 heeft BP mede namens de [naam] aan de Provincie bevestigd dat de Provincie bij besluit van 12 november 1993 de exploitatie van het Tankstation met restaurant aan [naam] heeft toegewezen, dat de Provincie een recht van opstal ten behoeve van [naam] zal vestigen zodat [naam] een recht van onderopstal kan vestigen ten behoeve van BP en dat BP op haar beurt het wegrestaurant kan (onder)verhuren aan McDonald’s. BP schrijft ook dat afgesproken is dat het recht van opstal zal worden gevestigd zodra de bouwwerken op het Perceel zullen zijn gerealiseerd en dat aan [naam] een ontheffing zal worden verleend op grond van de Wegenverordening.
3.7.
Het Tankstation is in 1998 op het Perceel gerealiseerd.
Eerste huurovereenkomst tussen [gedaagden 1 en 2] en BP
3.8.
Op 29 mei 1998 hebben de [naam] (destijds handelend onder de naam ‘Het Tolland’) en BP een overeenkomst gesloten voor de exploitatie van het Tankstation. Artikel 1.1 en 1.2 bepalen dat de [naam] ervoor instaat dat hij van de Provincie een recht van opstal verkrijgt, dat in de met de Provincie te sluiten overeenkomst van opstal zal worden opgenomen dat hij het recht heeft het Perceel uit te geven in onderopstal aan BP en dat hij ervoor instaat dat dit (onder)opstalrecht het mogelijk maakt dat een tankstation en een restaurant kunnen worden opgericht en geëxploiteerd door BP en McDonald’s. In artikel 2.1 heeft [naam] zich verplicht het Perceel uit te geven in onderopstal aan BP voor een periode van 10 jaar.
Onderhuurovereenkomst tussen BP en McDonald’s
3.9.
Op 3 juli 1998 hebben BP en McDonald’s een onderhuurovereenkomst gesloten die voortduurt tot 20 november 2024. In artikel 23.1 is bepaald dat de overeenkomst niet eerder in werking treedt dan op het tijdstip dat BP een recht van (onder)opstal heeft verkregen. De overeenkomst is nadien aangepast door middel van allonges van 30 januari 2018 en 21 oktober 2019.
3.10.
Op 14 april 1999 is aan de [naam] handelend onder de naam ‘Het Tolland’ een ontheffing verleend “
op grond van de Wegenverordening Zuid-Holland voor het hebben van een verkooppunt van motorbrandstoffen en een rij-langs-restaurant (McDrive)” op het Perceel. In de brief staat ook dat voor het gebruik van provinciaal eigendom precariobelasting verschuldigd is.
Tweede huurovereenkomst tussen [gedaagden 1 en 2] en BP
3.11.
Op 31 maart 2008 is een huurovereenkomst tot stand gekomen tussen (de rechtsvoorganger van) Zwethland en BP, die Zwethland verplicht tot verhuur van (een deel van) het Perceel aan BP voor een periode van twintig jaar.
3.12.
In een aan het ‘Hoofd Eenheid Grondzaken’ gerichte (interne) brief van 27 juni 2011 schrijft de ‘Dienst Beheer Infrastructuur’ van de Provincie dat er “
tegen het verhuren van de grond en/of het vestigen van een recht van opstal” terzake van het Perceel “
dezerzijds geen bezwaren bestaan”.
De Provincie verkrijgt de eigendom van het Perceel
3.13.
Bij notariële akte van 4 juli 2014 heeft de Staat de eigendom van het Perceel verkocht en geleverd aan de Provincie. Het Perceel is nadien kadastraal bekend geworden als gemeente Wateringen, sectie C nummer 6461.
De Provincie laat [gedaagden 1 en 2] weten dat zij het gebruik van het Perceel moet staken
3.14.
Bij brief van 15 maart 2016 heeft de Provincie in reactie op een brief van [gedaagden 1 en 2] van 4 februari 2016, voor zover hier relevant, geschreven dat:
  • zij [gedaagden 1 en 2] in 1993 heeft aangewezen als exploitant van een toen nog te realiseren Tankstation op het Perceel;
  • de Staat destijds al voornemens was de eigendom van het Perceel over te dragen aan de Provincie;
  • [gedaagden 1 en 2] het Perceel sinds 1998 gebruikt zonder recht of titel, omdat aan haar geen vergunningen of ontheffingen zijn verleend, ook geen overeenkomst is gesloten en [gedaagden 1 en 2] geen tegenprestatie voldoet;
  • de Provincie het Perceel nodig heeft voor eigen gebruik (dringende en noodzakelijke reconstructie van de N211,
  • [gedaagden 1 en 2] haar gebruik moet staken en het Perceel moet hebben ontruimd uiterlijk op 1 april 2017;
  • sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, omdat [gedaagden 1 en 2] het Perceel 17 jaar lang heeft geëxploiteerd zonder daarvoor enige vergoeding te voldoen (en dus voldoende is gecompenseerd voor het opgeheven tankstation aan de Herenstraat).
3.15.
Bij brief van 18 april 2016 heeft [gedaagden 1 en 2] zich op het standpunt gesteld dat de aangekondigde ontruiming van het Perceel niet noodzakelijk en niet toelaatbaar is.
De Provincie trekt eerdere aanzegging in, zal gebruik vooralsnog “gedogen”
3.16.
Op 16 april 2018 heeft de Provincie aan [gedaagden 1 en 2] geschreven dat:
  • zij haar planning heeft gewijzigd na de ter inzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan;
  • zij nog geen duidelijkheid kan geven over een nieuwe (ontruimings)datum;
  • de (eerdere) aanzegging tot ontruiming niet meer van toepassing is;
  • erop gewezen dat dit niet inhoudt dat er in de nabije toekomst niet opnieuw met [gedaagden 1 en 2] zal worden gesproken over een datum van ontruiming vanwege de reconstructie van de N211.
3.17.
Op 25 januari 2019 heeft de Provincie geschreven dat nog niet duidelijk is wanneer de locatie feitelijk moet worden heringericht. Zodra dit duidelijk wordt zal zij [gedaagden 1 en 2] opnieuw aanzeggen het gebruik van de provinciale gronden te beëindigen en deze te ontruimen:
“(…). Dit laatste zal in ieder geval aan de orde (moeten) zijn indien en zodra het bestemmingsplan ten behoeve van het project verbreding Wippolderlaan in werking zal zijn getreden. Wij bevestigen hiermee voor de goede orde dat de Provincie het gebruik van deze gronden tot die tijd zal (blijven) dulden (“gedogen”), gelijk als nu het geval is, in zoverre dat zij bevoegd blijft om voor dit gebruik precario te heffen (van een gebruiksovereenkomst of een hiertoe strekkend aanbod, is dus uitdrukkelijk géén sprake).”
Besluit van Gedeputeerde Staten
3.18.
Bij Besluit van 14 juli 2020 heeft Gedeputeerde Staten het volgende beslist:
“Te starten een Gerechtelijke procedure tegen de heer [naam] te [plaats] en diens vennootschappen, voor zover die de exploitatie van de verzorgingsplaats langs de N211 Wippolderlaan te Wateringen voeren, en indien nodig tegen andere gebruikers van de verzorgingsplaats, om een verklaring voor recht te krijgen van de rechter ten aanzien van de rechtsverhouding tussen provincie en exploitant en eventuele andere gebruikers.”
In hetzelfde document is een
Toelichting voor het Collegeopgenomen, die luidt:
“(…).
Bij de verzorgingsplaats aan de N211 Wippolderlaan bestaat een verschil van inzicht tussen de hoofdgebruiker en de provincie over de eigendomssituatie en de onderlinge rechtsverhouding. Het ingewonnen juridisch advies luidt om het verschil van inzicht voor te leggen aan de rechter en een verklaring voor recht te vragen waarin de rechter in een vonnis duiding geeft aan welke privaatrechtelijke verhouding bestaat tussen de provincie Zuid-Holland als grondeigenaar en [[naam] en/of zijn vennootschappen] als gebruiker/exploitant. Parallel aan deze procedure zal nogmaals onderzocht worden of er mogelijkheden zijn voor verplaatsing buiten het projectgebied. (…).
Juridisch kader
De heer [naam] en/of één of meer van zijn vennootschappen exploiteren de verzorgingsplaats langs de N211 te Wateringen. Op die verzorgingsplaats is een BP benzinestation gevestigd en een McDonald’s fastfoodrestaurant. [[naam] en/of zijn vennootschappen] is daar omstreeks 1998 mee gestart, met medeweten van de provincie Zuid-Holland, destijds op eigendom van de Staat. De Staat heeft met [[naam] en/of zijn vennootschappen] nooit een privaatrechtelijke afspraak gemaakt over het gebruik. De provincie heeft dat ook niet gedaan sinds zij, medio 2014, eigenaar van de grond is geworden, omdat op dat moment al duidelijk was dat de N211 Wippolderlaan zou worden gereconstrueerd.
De uitkomst van een verklaring voor recht procedure biedt houvast in de onderhandelingen over ontruiming of verplaatsing en ook bij een eventueel op te starten onteigeningsprocedure als medewerking aan ontruiming achterwege blijft. De rechtsverhoudingen zijn extra ingewikkeld, omdat [[naam] en/of zijn vennootschappen] de verzorgingsplaats heeft verhuurd aan BP. Op welke basis McDonald’s het gebruik heeft is op dit moment niet bekend. (…).”
In de toelichting staat ook dat voor een andere procedurele route is gekozen dan de aanvankelijk beoogde wijziging van het bestemmingsplan. Er is thans een omgevingsvergunning aangevraagd binnen de kaders van het bestaande bestemmingsplan. De toelichting wordt afgesloten met de opmerking dat, afhankelijk van het verloop van de vergunningenprocedure en de onteigeningsprocedure, ingebruikname gepland is in 2025.
3.19.
Op 10 september 2020 heeft de Provincie aan [gedaagden 1 en 2] geschreven dat zij verwacht dat het benodigde ruimtelijke besluit in de eerste helft van 2021 in werking zal zijn getreden. Dit betekent dat het gebruik van de gronden overeenkomstig de brief van 25 januari 2019 uiterlijk dan zal moeten zijn gestaakt. De Provincie is bereid het gebruik te blijven dulden tot 1 oktober 2021, mits [gedaagden 1 en 2] binnen 14 dagen onvoorwaardelijk en onherroepelijk zal bevestigen dat het Perceel uiterlijk 1 oktober 2021 zal zijn ontruimd, bij gebreke waarvan de Provincie haar in een gerechtelijke procedure zal betrekken om tijdige ontruiming te bewerkstelligen.

4.Het geschil

IN CONVENTIE
4.1.
De Provincie vordert, na eiswijziging, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
verklaart voor recht dat het Perceel eigendom is van de Provincie;
BP en McDonald’s veroordeelt tot het uiterlijk op 1 april 2023, althans binnen een nog te bepalen termijn, verlaten en ontruimen van het Perceel, het amoveren van het Tankstation (met wegrestaurant en overige toebehoren) en het vrijelijk ter beschikking stellen van het Perceel aan de Provincie, op kosten van BP en McDonald’s;
[gedaagden 1 en 2] veroordeelt om te gehengen en te gedogen dat uiterlijk op 1 april 2023 althans binnen een nog te bepalen termijn, het Perceel zal zijn verlaten en ontruimd, het Tankstation (met wegrestaurant en overige toebehoren) zal zijn geamoveerd en het Perceel vrij ter beschikking zal worden gesteld aan de Provincie;
[gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s verbiedt om na 1 april 2023 althans binnen een nog te bepalen termijn, het Perceel in gebruik te (laten) hebben of nemen;
[gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s veroordeelt om te gehengen en te gedogen dat de Provincie bodemonderzoek op locatie kan (laten) uitvoeren binnen een dag na het wijzen van dit vonnis althans binnen een dag na betekening van dit vonnis althans binnen een nog te bepalen termijn;
- ten aanzien van het gevorderde onder 4.1. (ii tot en met v): op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag(deel) dat in strijd met dit vonnis wordt gehandeld, met een maximum van € 1.000.000 althans een in goede justitie te bepalen dwangsom;
met veroordeling van [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s in de (na)kosten van dit geding, inclusief kosten van rechtsbijstand, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente (artikel 6:119 BW);
met veroordeling van [gedaagden 1 en 2], BP en/of McDonald’s tot betaling van buitengerechtelijke kosten voor een bedrag van € 6.775, althans een nog te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW).
4.2.
De Provincie legt aan de vorderingen ten grondslag, samengevat, dat [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s het Perceel zonder recht of titel en dus onrechtmatig in gebruik hebben en dat zij dit niet (langer) behoeft te dulden (artikel 6:162 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 5:1 lid 2 BW en artikel 3:296 lid 1 en 2 BW). De Provincie heeft belang bij beëindiging van het gebruik en is genoodzaakt tot revindicatie (artikel 5:2 BW) van het Perceel over te gaan. Subsidiair stelt de Provincie zich op het standpunt dat sprake is van een duurovereenkomst die zij (meermaals) rechtsgeldig heeft opgezegd.
4.3.
[gedaagden 1 en 2], Zwethland, BP en McDonald’s voeren verweer. Kort gezegd concluderen zij tot niet-ontvankelijkheid van de Provincie, dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de Provincie in de kosten van deze procedure.
IN RECONVENTIE
4.4.
[gedaagden 1 en 2] vordert in reconventie, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
verklaart voor recht dat tussen [gedaagden 1 en 2] althans de [naam] en de Provincie overeenstemming is bereikt over het verlenen van een opstalrecht aan [gedaagden 1 en 2] voor minimaal 25 jaar althans 15 jaar, dat notarieel gevestigd wordt met ingang van de datum dat de Provincie eigenaar wordt van de percelen waarop de locatie is gelegen althans te vestigen na de datum van dit vonnis;
bepaalt dat de Provincie moet meewerken aan het (laten) opstellen en verlijden van de notarieel vereiste akte en inschrijving hiervan, waarbij voor de toepasselijke voorwaarden en bepalingen aansluiting wordt gezocht bij de inhoud van het opstalrecht in de voorbeeldakte van 29 december 1994 (3.5) althans gebruikelijke voorwaarden;
bepaalt dat - voor zover provinciaal beleid vestiging van een opstalrecht verbiedt - de Provincie moet meewerken aan het sluiten van een huurovereenkomst met afhankelijk opstalrecht voor minimaal 15 jaar;
verklaart voor recht dat partijen overeengekomen zijn dat de vergoeding (retributie) voor het opstalrecht althans de vergoeding in de huurovereenkomst met afhankelijk opstalrecht zal bestaan uit de precariovergoeding;
bepaalt dat de Provincie gehouden is een ontheffing van de Wegenverordening te verlenen voor zover die niet van rechtswege is verleend althans dat zij alle noodzakelijke ontheffingen, vergunningen en toestemmingen verleent;
bepaalt dat het de Provincie verboden wordt ontruiming van de locatie te vorderen of dat [gedaagden 1 en 2] ontruiming moet gehengen en gedogen gezien het opstalrecht of de huurovereenkomst met afhankelijk opstalrecht;
de Provincie veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten (€ 6.775) of een nog te bepalen bedrag.
Subsidiair:
verklaart voor recht dat [gedaagden 1 en 2] door verjaring eigenaar is geworden van de locatie of het Tankstation of een zakelijk recht van opstal op het Perceel;
bepaalt dat de Provincie moet meewerken aan het passeren van een notariële akte om dit vast te leggen en in te schrijven;
bepaalt dat het de Provincie verboden wordt ontruiming te vorderen of dat [gedaagden 1 en 2] ontruiming moet gehengen en gedogen gezien de verkrijging in eigendom door verjaring,
Meer subsidiair:
bepaalt dat de Provincie meewerkt aan het vervolgen van de onderhandelingen over het te vestigen opstalrecht of een ander zakelijk recht of huurafhankelijk opstalrecht tot alsnog volledige overeenstemming is bereikt, in het bijzonder gelet op de besproken duur en ingangsdatum van en vergoeding voor het opstalrecht en de in de voorbeeldakte uit 1994 (3.5) opgenomen voorwaarden en bepalingen;
Primair, subsidiair en meer subsidiair: de Provincie veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure.
4.4.1.
[gedaagden 1 en 2] legt hieraan ten grondslag, samengevat, dat zij met de Provincie is overeengekomen dat een opstalrecht zal worden gevestigd ten titel van het gebruik van het Perceel. Voor zover geen opstalrecht is overeengekomen of nog moet worden gevestigd, heeft [gedaagden 1 en 2] het Perceel in bezit genomen als ware zij hiervan eigenaar en heeft zij door verjaring de eigendom daarvan althans een beperkt zakelijk opstalrecht verkregen. Gelet op het gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen bij [gedaagden 1 en 2] is de Provincie voor het overige gehouden door te onderhandelen, omdat zij de onderhandelingen onrechtmatig heeft afgebroken.
4.5.
De Provincie concludeert, kort gezegd, tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vorderingen in reconventie en voert verweer, met (hoofdelijke) veroordeling van [gedaagden 1 en 2] in de proceskosten, de kosten van rechtsbijstand van de Provincie daaronder begrepen, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis en te vermeerderen met nakosten en de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over genoemde bedragen indien tijdige voldoening uitblijft.
IN VOORWAARDELIJKE RECONVENTIE
(I)
In de zaak [gedaagden 1 en 2] tegen de Provincie
4.6.
Onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Provincie in conventie geheel of gedeeltelijk worden toegewezen, vordert [gedaagden 1 en 2], samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primairbepaalt en gebiedt dat de Provincie een alternatieve, vergelijkbare locatie aanbiedt en bepaalt dat de termijn voor ontruiming wordt gelijkgesteld met de datum van eerste ingebruikname van de alternatieve locatie;
subsidiair, voor zover geen vergelijkbare locatie aangeboden kan worden, de Provincie gebiedt een andere locatie aan te bieden en bepaalt dat de termijn voor ontruiming wordt gelijkgesteld met de datum van eerste ingebruikname van die locatie en de Provincie veroordeelt de schade te vergoeden voor het verlies van een gelijkwaardige locatie en de procedure daarvoor te verwijzen naar een schadestaatprocedure;
meer subsidiairbepaalt dat de termijn van ontruiming gesteld wordt op de einddatum van de huurovereenkomst tussen [gedaagden 1 en 2] en BP (1 juli 2028), althans een nog te bepalen termijn en de Provincie dan veroordeelt de schade te vergoeden van [gedaagden 1 en 2] in geval van (gedeeltelijk) verlies van de mogelijkheid de locatie te blijven exploiteren tot 1 juli 2028 en de procedure daarvoor te verwijzen naar de schadestaatprocedure;
uiterst subsidiairbepaalt dat de Provincie de planning van de (bouw)werkzaamheden zodanig inricht dat het gebruik van de locatie zo lang mogelijk gewaarborgd is en haar verplicht zo nodig af te wijken van een logische volgorde daarvan en voorzieningen te treffen teneinde de bereikbaarheid van de locatie zo lang mogelijk te waarborgen;
primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiairde gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen of te schorsen totdat in hoger beroep arrest zal zijn gewezen, met veroordeling van de Provincie in de (na)kosten van deze procedure.
4.6.1.
[gedaagden 1 en 2] legt hieraan ten grondslag dat zij, BP en McDonald’s een zodanig zwaarwegend belang hebben dat de Provincie zich moet inspannen de (financiële) gevolgen van een ontruiming weg te nemen. De Provincie handelt onrechtmatig jegens [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s door zich te onttrekken aan de gemaakte afspraken en gedane toezeggingen waarop [gedaagden 1 en 2] heeft mogen vertrouwen.
(II)
In de zaak van BP tegen de Provincie
4.7.
Onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Provincie in conventie worden toegewezen en BP (onder meer) wordt veroordeeld tot het amoveren van het Tankstation en het ontruimen en verlaten van het Perceel en het haar wordt verboden het Perceel nadien in gebruik te (laten) hebben of (laten) nemen, vordert BP in voorwaardelijke reconventie, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. verklaart voor recht dat de Provincie aansprakelijk is voor de door BP geleden en te lijden schade als gevolg van Project Wippolderlaan;
II. (a) primair de Provincie veroordeelt om ten titel van schadevergoeding over te gaan tot het aanbieden van een vervangende, gelijkwaardige locatie en daarover in overleg te treden;
(b) primair de Provincie veroordeelt de door BP geleden en te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, als gevolg van de amovering van het Tankstation en als gevolg van de herbouw van het Tankstation;
(c) subsidiair de Provincie veroordeelt te vergoeden de door BP geleden en te lijden schade als gevolg van Project Wippolderlaan, nader op te maken bij staat, indien blijkt dat de Provincie niet in staat is een gelijkwaardige locatie aan te bieden;
III. de termijn waarbinnen BP het Tankstation met wegrestaurant moet hebben geaomoveerd en het Perceel moet hebben ontruimd en verlaten, primair gelijk te stellen aan de einddatum van de huurovereenkomst (1 juli 2028), subsidiair de datum van eerste ingebruikneming van het (te herbouwen) Tankstation op een vervangende, gelijkwaardige locatie, meer subsidiair te bepalen op een periode van minimaal negen maanden althans een nog te bepalen periode na datum vonnis;
IV. de Provincie veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
4.7.1.
BP legt hieraan ten grondslag dat de Provincie op grond van artikel 6:162 BW onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar toezeggingen jegens c.q. gemaakte afspraken met [gedaagden 1 en 2] niet na te komen. De Provincie is daarom gehouden de schade van BP te vergoeden.
4.8.
De Provincie concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagden 1 en 2] en BP, dan wel tot afwijzing van hun vorderingen en voert verweer.
4.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie en in (voorwaardelijke) reconventie:
5.1.
In verband met hun nauwe samenhang zullen de vorderingen in conventie, in reconventie en in voorwaardelijke reconventie gezamenlijk worden behandeld.
Rechtsmacht en toepasselijk recht in de zaak tussen de Provincie en BP
5.2.
Deze zaak heeft internationale aspecten omdat BP in Duitsland is gevestigd. De rechtbank moet daarom ambtshalve onderzoeken of zij bevoegd is over de zaak te oordelen. Als dit zo is, moet zij ook ambtshalve onderzoeken naar welk materieel recht het gevorderde moet worden beoordeeld.
5.3.
De rechtsverhouding tussen partijen valt onder het toepassingsbereik van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I bis). Op grond van artikel 7 lid 2 en artikel 8 lid 1 van deze verordening is de Nederlandse rechter internationaal bevoegd en de rechtbank Den Haag relatief bevoegd kennis te nemen van de vorderingen.
5.4.
De vorderingen van de Provincie tegen BP en de (voorwaardelijke) vorderingen van BP tegen de Provincie zijn gebaseerd op niet-contractuele verbintenissen. De vraag door welk recht deze verbintenissen worden beheerst, valt onder het toepassingsbereik van de Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Ingevolge artikel 4 van deze Verordening is Nederlands recht van toepassing.
Geen onbevoegd procesbesluit
5.5.
[gedaagden 1 en 2] heeft om te beginnen aangevoerd dat de vorderingen van de Provincie moeten worden afgewezen, omdat het besluit van de Provincie om civielrechtelijk te gaan procederen onbevoegd is genomen. Volgens haar kleven er gebreken aan het besluit van 14 juli 2020 (3.18) dat hieraan ten grondslag lig. Gedeputeerde Staten hebben in dit besluit slechts toestemming gegeven voor het vorderen van een verklaring voor recht, maar de Provincie vordert nu meer dan dat, waaronder ook ontruiming.
5.6.
Mede gelet op de
Toelichting voor het Collegeop het besluit geeft [gedaagden 1 en 2] naar het oordeel van de rechtbank hiermee een te beperkte uitleg van het besluit. Daarnaast geldt dat de Provincie ter zitting heeft verklaard dat (zij een stuk kan overleggen waaruit blijkt dat) Gedeputeerde Staten ten aanzien van het Perceel in september 2022 een besluit tot onteigening hebben genomen, waarin expliciet is bevestigd dat (ook) ontruiming van het Perceel moet worden gevorderd. Hiertegen heeft [gedaagden 1 en 2] slechts ingebracht dat dan nog steeds niet de juiste volgorde is gevolgd. Dat is onvoldoende om haar betoog te kunnen volgen en de rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat daarin besloten ligt.
De eigendom van het Perceel
5.7.
Als onweersproken staat vast dat de Staat de eigendom van het Perceel op 4 juli 2014 aan de Provincie heeft verkocht en geleverd, vrij van enig (notarieel gevestigd) recht of titel voor het gebruik door derden en dat thans ten laste van de Provincie geen zakelijk recht ten behoeve van [gedaagden 1 en 2] (of BP of McDonald’s) is ingeschreven in de openbare registers. De eigendom van het Perceel rust dus bij de Provincie, zonder dat ten aanzien van het Perceel een opstalrecht ten behoeve van [gedaagden 1 en 2] (of BP of McDonald’s) is gevestigd.
5.8.
Het staat de Provincie als eigenaar van het Perceel in beginsel vrij met uitsluiting van een ieder van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen (artikel 5:1 lid 1 en 2 BW).
Geen overeenkomst tot het vestigen van opstalrecht tot stand gekomen
5.9.
De vraag of De Provincie en [gedaagden 1 en 2] overeengekomen zijn dat een opstalrecht ten behoeve van [gedaagden 1 en 2] op het Perceel zou worden gevestigd, dient te worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De rechtbank is – met gebruikmaking van die maatstaf – van oordeel dat de Provincie en [gedaagden 1 en 2] weliswaar het voornemen hebben gehad het gebruik van het Perceel te formaliseren door middel van (de vestiging van) een opstalrecht, maar dat dit voornemen nimmer tot een overeenkomst heeft geleid op grond waarvan partijen gehouden zijn een dergelijk opstalrecht te vestigen. Dat er overeenstemming is bereikt over wezenlijke onderdelen van een dergelijke overeenkomst, zoals de duur van het opstalrecht en de vergoeding (de retributie) die [gedaagden 1 en 2] voor het verkrijgen van dit recht zou gaan betalen, is niet gesteld en dit is ook niet uit de stukken af te leiden. Integendeel, de [naam] heeft in dit verband ter zitting desgevraagd verklaard dat (zelfs) nooit is onderhandeld over de duur van het opstalrecht, ook al had hij daar naar eigen zeggen “
1.000 keer om gevraagd. Op dit punt is geen overeenstemming bereikt”.
5.10.
De Provincie heeft naar voren gebracht dat zij tot 4 juli 2014 (slechts) namens en voor de Staat betrokken is geweest bij de besprekingen over het Tankstation. Partijen gingen er eind jaren ‘90 van uit dat de eigendomsoverdracht van het Perceel door de Staat aan de Provincie niet lang op zich zou laten wachten. Maar, zoals de Provincie ter zitting heeft toegelicht, die eigendomsoverdracht heeft uiteindelijk om allerlei redenen (veel) later plaatsgevonden dan aanvankelijk de bedoeling was. Inmiddels was het provinciale beleid voor de vestiging van zakelijke rechten ten laste van de Provincie gewijzigd, terwijl ook duidelijk was dat de N211 zou moeten worden gereconstrueerd. Deze omstandigheden leidden bij de Provincie tot het besef dat het beter was geen opstalrecht aan [gedaagden 1 en 2] aan te bieden, te meer niet omdat een eventueel opstalrecht vanwege het Project Wippolderlaan toch weer (spoedig) zou moeten eindigen, wat mogelijk (financieel) ongunstig zou zijn voor de Provincie. De Provincie heeft daarom geen aanleiding gezien om over het verlenen van een opstalrecht (alsnog) met [gedaagden 1 en 2] in onderhandeling te treden. Er is dus nimmer een concreet aanbod tot het vestigen van een opstalrecht (met een voorgestelde duur en een voorgestelde retributie) door de Provincie aan [gedaagden 1 en 2] gedaan.
5.11.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat geen overeenkomst tot het vestigen van een opstalrecht tussen de Provincie en [gedaagden 1 en 2] tot stand is gekomen. Voorts staat het de Provincie naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden, waaronder het tijdsverloop, vrij om niet (alsnog) met [gedaagden 1 en 2] in onderhandeling te treden over het vestigen van een opstalrecht op het Perceel. Zij handelt daardoor niet onrechtmatig.
5.12.
Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van [gedaagden 1 en 2] onder 4.4.i en 4.4.ii zullen worden afgewezen en dat de Provincie niet gehouden is om door te onderhandelen over de vestiging van een opstalrecht ten behoeve van [gedaagden 1 en 2].
Geen verkrijgende verjaring
5.13.
Subsidiair heeft [gedaagden 1 en 2] zich op het standpunt gesteld dat zij door middel van verkrijgende verjaring de eigendom (of een beperkt zakelijk opstalrecht ter zake) van het Perceel heeft verkregen.
5.14.
Voor verkrijgende verjaring is noodzakelijk dat [gedaagden 1 en 2] het Perceel in bezit heeft en dus voor zichzelf heeft gehouden. Voor zover sprake is van inbezitneming geldt, in het geval [gedaagden 1 en 2] te goeder trouw is, dat wil zeggen wanneer zij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen, een verjaringstermijn van tien jaar (artikel 3:99 BW). De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 BW. Degene die pretendeert eigenaar te zijn geworden, zoals in dit geval [gedaagden 1 en 2], moet op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) feiten stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting bewijzen, waaruit de eigendomsverkrijging volgt.
5.15.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden 1 en 2] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien juist, tot de conclusie kunnen leiden dat zij het Perceel in bezit heeft gehad. Het standpunt dat indien niet komt vast te staan dat de Provincie en [gedaagden 1 en 2] een opstalrecht zijn overeengekomen, het Perceel achteraf bezien (dus) door [gedaagden 1 en 2] in bezit is genomen met de pretentie hiervan eigenaar te worden, is onjuist. Dat standpunt strookt ook niet met de eigen stellingen van [gedaagden 1 en 2] dat zij er steeds op heeft aangedrongen om een vergoeding voor het gebruik van het Perceel te betalen en sinds 2014 jaarlijks ook een precariovergoeding aan de Provincie heeft betaald.
5.16.
Daar komt bij dat een beroep op goede trouw van een verkrijger van een registergoed op grond van artikel 3:23 BW niet wordt aanvaard, wanneer dat beroep insluit onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. [gedaagden 1 en 2] had de openbare registers kunnen raadplegen en daaruit kunnen opmaken wie de eigenaar van het Perceel is (de Staat respectievelijk de Provincie) en ook dat daarop ten behoeve van haarzelf geen recht van opstal is gevestigd. Zij heeft zichzelf dus nimmer als rechthebbende mogen beschouwen en kan daarom, zelfs als zij als bezitter van het Perceel zou moeten worden beschouwd (wat niet het geval is), niet worden aangemerkt als een bezitter te goeder trouw.
5.17.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het standpunt van [gedaagden 1 en 2] dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar (of beperkt zakelijk gerechtigde) van het Perceel is geworden, niet opgaat. Haar daarop gebaseerde verweer wordt daarom verworpen. Dit brengt tevens mee dat de vorderingen onder 4.4, i tot en met iii, zullen worden afgewezen.
Tussen [gedaagden 1 en 2] en de Provincie is een overeenkomst tot het gebruik van het Perceel tot stand gekomen
5.18.
Het voorgaande brengt echter niet mee dat [gedaagden 1 en 2] niet gerechtigd is het Perceel te gebruiken en dat de Provincie zonder meer tot revindicatie kan overgaan, zoals zij heeft betoogd. De over en weer naar voren gebrachte stellingen en overgelegde stukken rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie dan dat het door [gedaagden 1 en 2] (voortgezette) gebruik van het Perceel plaatsvond met instemming van de Provincie. Per slot van rekening is [gedaagden 1 en 2] in 1993 met medewerking van de Provincie aangewezen als exploitant van (het Tankstation op) het Perceel
ter compensatie vande opheffing van een ander brandstofverkooppunt van de [naam] in [plaats], dat hij ook al aan BP verhuurde. De Provincie heeft dit op 15 maart 2016, nadat zij het Perceel in eigendom had verkregen, nog eens bevestigd (3.14). De Provincie heeft bovendien van begin af aan geweten en toegestaan dat de feitelijke exploitatie van het Tankstation plaatsvindt door BP. Voorts is voor het gebruik van het Perceel tussen de Provincie en [gedaagden 1 en 2] een vergoeding afgesproken en heeft [gedaagden 1 en 2] die vergoeding ook betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus tussen de Provincie en [gedaagden 1 en 2] een overeenkomst tot stand gekomen tot het gebruik van het Perceel voor de doeleinden waarvoor [gedaagden 1 en 2] dit ook daadwerkelijk heeft aangewend. Daaraan doet niet af dat de Provincie in 2016 het (onjuiste) standpunt heeft ingenomen dat [gedaagden 1 en 2] het Perceel sinds 1998 “zonder recht of titel” gebruikt en evenmin dat de Provincie in januari 2019 aan [gedaagden 1 en 2] heeft laten weten dat voor wat betreft het gebruik van het Perceel slechts sprake is van een louter “gedogen”, waarvoor dan wel een vergoeding verschuldigd blijft.
5.19.
De overeenkomst tussen de Provincie en [gedaagden 1 en 2] (zoals bedoeld in 5.18) dient te worden aangemerkt als een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan. Een dergelijke overeenkomst is in beginsel opzegbaar. [2] Op grond van artikel 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging van een duurovereenkomst slechts mogelijk is als daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Diezelfde eisen en omstandigheden kunnen meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.
5.20.
[gedaagden 1 en 2] heeft betoogd dat, voor zover sprake is van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, de Provincie die niet heeft opgezegd en, indien dit wel zo is, zij niet had mogen opzeggen, althans niet met inachtneming van de gehanteerde opzegtermijn. Volgens haar is niet voldaan aan de eisen voor opzegging die voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid, temeer gelet op de zwaarwegende maatschappelijke en commerciële belangen vanwege de sinds 1993 gewekte verwachtingen en vertrouwen op ongestoord voortgezet gebruik. Zij wil dat een opzegtermijn van 7,5 jaar in acht wordt genomen, zodat wordt uitgekomen op de einddatum van haar huurovereenkomst met BP (30 juni 2028). BP heeft aangevoerd dat zij in ieder geval negen tot twaalf maanden nodig heeft om het Tankstation inclusief wegrestaurant te kunnen ontruimen en amoveren, indien dit aan de orde mocht zijn.
De Provincie heeft het (voortgezette) gebruik van het Perceel opgezegd
5.21.
Voor [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s was in ieder geval vanaf 15 maart 2016 duidelijk of had duidelijk moeten zijn dat de Provincie aanstuurt op beëindiging van het gebruik binnen afzienbare tijd (3.14). Daarna heeft de Provincie meermaals (alsnog) ingestemd met voortzetting van het gebruik, maar in de brief van 16 april 2018 heeft zij benadrukt dat, hoewel voorlopig niet meer van toepassing, de eerder aangezegde ontruiming niet definitief van de baan was. Op 25 januari 2019 heeft de Provincie geschreven dat ontruiming opnieuw zal worden aangezegd zodra de vereiste besluitvorming voor Project Wippolderlaan onherroepelijk in werking is getreden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van de Provincie van 10 september 2020 (3.19) (uiteindelijk) worden beschouwd als een definitieve opzeggingsbrief. Die brief is zodanig concreet dat geen twijfel over de strekking en bedoelingen daarvan kan hebben bestaan. In het kader van dit geschil heeft de Provincie vervolgens ontruiming per 1 april 2023 gevorderd.
5.22.
De belangrijkste reden voor de Provincie om het gebruik op te zeggen, is de noodzakelijke en dringende reconstructie van de N211 en de daarmee gemoeide maatschappelijke belangen. De Provincie heeft onderbouwd dat voor die reconstructie het Perceel, vrij van gebruik door derden, niet kan worden gemist. [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s hebben dit onvoldoende betwist. Als onweersproken staat bovendien vast dat de Provincie zich (tevergeefs) heeft ingespannen een alternatieve locatie te vinden die voldoet aan de wensen van [gedaagden 1 en 2] en BP. Gezien deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de Provincie de overeenkomst tot gebruik van het Perceel door [gedaagden 1 en 2] rechtsgeldig heeft kunnen opzeggen. Uit wat [gedaagden 1 en 2] daarover heeft gesteld, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ter beoordeling ligt nog wel voor of de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een langere opzegtermijn in acht moet worden genomen dan door de Provincie is aangezegd en/of er aanleiding bestaat aan de opzegging de voorwaarde te verbinden dat de Provincie de huidige gebruikers van het Perceel een schadevergoeding betaalt. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Voor deze afweging relevante omstandigheden
5.23.
De rechtbank heeft partijen ter zitting voorgehouden dat voor haar afweging in ieder geval van belang is te weten wanneer de werkzaamheden in verband met het Project Wippolderlaan op het Perceel werkelijk starten. De Provincie heeft vervolgens toegelicht dat:
  • in eerste instantie de route van een bestemmingsplanwijziging is gevolgd, maar gaandeweg in plaats daarvan een omgevingsvergunning is aangevraagd;
  • de omgevingsvergunning in werking is getreden, maar aanbesteding van het werk nog moet plaatsvinden en;
  • zij niet verwacht dat de werkzaamheden kunnen aanvangen in april 2023, maar dat dan wel voorbereidend werk kan plaatsvinden (bomenkap).
De Provincie verwacht dat zij in de tweede helft van 2023 beschikt over een onherroepelijke vergunning. [gedaagden 1 en 2] en BP hebben erop gewezen dat een verstrekte vergunning kan worden vernietigd (er loopt nog een bestuursrechtelijke procedure) en dat ook hoger beroep nog mogelijk is.
5.24.
Vast staat dus dat de vereiste publiekrechtelijke besluitvorming inzake het Project Wippolderlaan nog niet onherroepelijk in werking is getreden en dat in die zin dus nog niet is voldaan aan de voorwaarden voor (aanzegging van) beëindiging van het gebruik en ontruiming van het Perceel die de Provincie zichzelf heeft gesteld (3.17).
5.25.
Zoals overwogen in 5.21 zijn [gedaagden 1 en 2], BP en McDonalds al geruime tijd op de hoogte van het feit dat de Provincie aanstuurt op de beëindiging van hun gebruik van het Perceel. Dit betekent dat zij hiermee in hun bedrijfsvoering rekening hebben kunnen houden en de tijd hebben gehad alternatieven voor het verlies van het gebruiksrecht te onderzoeken. De rechtbank acht ook dit een factor van belang in de te maken afweging.
5.26.
Verder acht de rechtbank van belang de lange duur van het gebruik door [gedaagden 1 en 2] (vanaf 1998) en het gegeven dat zij het Perceel circa 17 jaar lang heeft geëxploiteerd zonder enige vergoeding voor het gebruik te betalen, ook al was zij daartoe naar eigen zeggen wel bereid. De Provincie heeft ter zitting (onweersproken) naar voren gebracht dat de hoogte van de door [gedaagden 1 en 2] verschuldigde precariovergoeding in 2020 en 2021 € 63.602 respectievelijk € 53.774 bedroeg. [3] In geval van huur zou [gedaagden 1 en 2] volgens de Provincie een bedrag van circa € 200.000 per jaar hebben betaald. Hieruit blijkt in elk geval dat [gedaagden 1 en 2] een aanmerkelijk (geldelijk) voordeel heeft gehad van het feit dat zij gedurende de genoemde periode geen vergoeding voor het gebruik van het Perceel heeft betaald. Dat zij dit voordeel genoten heeft, hangt kennelijk samen met het feit dat het Perceel veel langer in eigendom is gebleven van de Staat dan aanvankelijk was voorzien en dat de Provincie gedurende die tijd geen (precario)vergoeding aan [gedaagden 1 en 2] in rekening heeft kunnen brengen (en er bij de centrale overheid niemand aan heeft gedacht of actie heeft ondernomen om dat van rijkswege te doen).
Redelijke einddatum van het gebruik
5.27.
Alle omstandigheden in aanmerking nemende, waarvan in het bijzonder de in 5.23 t/m 5.26 vermelde omstandigheden, ziet de rechtbank aanleiding de einddatum van het gebruik van het Perceel door [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s in redelijkheid te bepalen op 1 januari 2025.
5.28.
Dat de (onder)huurovereenkomst tussen [gedaagden 1 en 2] en BP dan nog niet is geëindigd, maakt dit oordeel niet anders. De omstandigheid dat [gedaagden 1 en 2] in 2008, terwijl zij (nog) geen opstalrecht op het Perceel had verkregen, ervoor heeft gekozen opnieuw een huurovereenkomst aan te gaan met BP, en wel voor een periode van 20 jaar, kan niet voor rekening en risico van de Provincie komen. Een einddatum per 1 januari 2025 vindt bovendien (ruim) aansluiting bij de tijd die BP zegt minimaal nodig te hebben voor amovering van het Tankstation en wegrestaurant (5.20). De (onder)huurovereenkomst tussen BP en McDonalds eindigt op 30 november 2024 en eindigt dus binnen de door de rechtbank gestelde termijn.
De Provincie is niet gehouden tot schadevergoeding
5.29.
De rechtbank verwerpt het standpunt van BP en McDonald’s dat niet van hen kan worden verlangd dat de kosten voor amovering van het Tankstation inclusief het wegrestaurant uitsluitend voor hun rekening komen. Er is geen grond voor het oordeel dat de Provincie jegens hen onrechtmatig zou handelen door niet (een deel van) de met die verwijdering verband houdende kosten te vergoeden. [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s hebben zich ter onderbouwing van hun stellingen bovendien (mede) gebaseerd op het bepaalde in de voorbeeldakte van 29 december 1994 (3.5). Daarin is juist bepaald dat een grondeigenaar niet gehouden is de opstalhouder een vergoeding te betalen voor de verwijdering van door of namens hem gestichte of aangebrachte opstallen aan het einde van de looptijd. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid dat [gedaagden 1 en 2] jegens BP tot vergoeding van schade gehouden is, nu de tussen deze partijen gesloten (onder)huurovereenkomst is aangegaan voor een langere periode dan tot 1 januari 2025 (namelijk tot 1 juni 2028).
Slotsom
5.30.
De slotsom is dat [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s het gebruik van het Perceel moeten staken, het Tankstation inclusief het wegrestaurant dienen te verwijderen en het Perceel ter vrije beschikking moeten stellen aan de Provincie, alles uiterlijk op 1 januari 2025. Gedurende die tijd mogen zij het Perceel gebruiken. Zij dienen wel “te gehengen en gedogen” dat de Provincie beperkte en voor het Project Wippolderlaan noodzakelijke voorbereidende werkzaamheden, zoals een bodemonderzoek, op het Perceel uitvoert. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen dit nader met elkaar afstemmen, zoals zij ter zitting ook hebben bevestigd. Zo lang het feitelijk gebruik aanhoudt, dient [gedaagden 1 en 2] aan de Provincie de precariovergoeding te voldoen. Indien de Provincie eerder dan per 1 januari 2025 over het Perceel wenst te beschikken, dient zij [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s (financieel) te compenseren. Bij de bepaling van de compensatie kan in dat geval aansluiting worden gevonden bij de normen die voor schadeloosstelling worden gehanteerd in geval van een onteigeningsprocedure, zoals ter zitting eveneens met partijen is besproken.
De gevorderde dwangsommen
5.31.
De Provincie vordert op grond van artikel 611a lid 1 Rv dat de rechtbank [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s veroordeelt tot betaling van dwangsommen in het geval zij niet tijdig aan de uit te spreken veroordelingen voldoen. De rechtbank zal die vordering toewijzen met inachtneming van het volgende.
5.32.
De gevorderde dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd als vermeld in de beslissing. McDonald’s heeft aangevoerd dat het niet in haar macht ligt te voldoen aan de vordering tot ontruiming en amovering van het Tankstation, voorzover dit ziet op delen van het Perceel die niet bij haar in gebruik zijn. De rechtbank zal in de beslissing opnemen dat BP en McDonald’s gehouden zijn (slechts) die delen te ontruimen en te amoveren die zij in gebruik hebben. Nu [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s zich ter zitting bereid hebben verklaard in gezamenlijk overleg met de Provincie mee te zullen werken aan een eventueel vóór 1 januari 2025 te houden bodemonderzoek op het Perceel, zal de rechtbank geen dwangsom verbinden aan de daarop betrekking hebbende veroordeling.
Buitengerechtelijke kosten
5.33.
De Provincie vordert vergoeding van de door haar gestelde buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 6.775. Omdat de rechtbank de stelling van de Provincie heeft verworpen dat [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s het Perceel onrechtmatig in gebruik hebben, is er geen grondslag meer voor deze vordering. Deze zal dan ook worden afgewezen.
Het verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.34.
Zowel [gedaagden 1 en 2], BP als McDonalds hebben verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Zij vrezen voor mogelijk onomkeerbare (schadelijke) gevolgen en dat een en ander niet meer (volledig) is te verhalen indien in hoger beroep een ander oordeel volgt.
5.35.
De vordering van de Provincie om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 233 Rv. Vervolgens komt het aan op een belangenafweging. De rechtbank is van oordeel, alles afwegend, dat het belang dat de Provincie heeft bij, kort gezegd, de ontruiming van het Perceel uiterlijk op 1 januari 2025, zwaarder weegt dan het belang van [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s bij behoud van de bestaande situatie. De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Overige vorderingen
5.36.
Uit het voorgaande volgt dat wat partijen – al dan niet voorwaardelijk – anders of meer hebben gevorderd, wordt afgewezen.
Proceskosten
5.37.
In de omstandigheid dat partijen in conventie over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, en gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en in reconventie, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren in die zin dat ieder van partijen haar eigen kosten draagt.
5.38.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat het Perceel eigendom is van de Provincie;
6.2.
veroordeelt BP en McDonald’s om uiterlijk op 31 december 2024 het Perceel te verlaten en te ontruimen en het Tankstation (met wegrestaurant en overige toebehoren) te amoveren althans te hebben geamoveerd en het Perceel per 1 januari 2025 vrijelijk ter beschikking te stellen van de Provincie, ieder voor de delen die zij zelf in gebruik hebben of hebben gehad, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag(deel) dat in strijd hiermee wordt gehandeld, met een maximum van € 500.000;
6.3.
veroordeelt [gedaagden 1 en 2] om te gehengen en te gedogen dat uiterlijk op 31 december 2024 het Perceel zal zijn verlaten en ontruimd, dat het Tankstation (met wegrestaurant en overige toebehoren) op die datum zal zijn geamoveerd, en het Perceel per 1 januari 2025 vrijelijk ter beschikking zal worden gesteld aan de Provincie, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag(deel) dat in strijd hiermee wordt gehandeld, met een maximum van € 500.000;
6.4.
verbiedt [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s om na 31 december 2024 het Perceel in gebruik te (laten) hebben of te (laten) nemen, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag(deel) dat in strijd hiermee wordt gehandeld, met een maximum van € 500.000;
6.5.
veroordeelt [gedaagden 1 en 2], BP en McDonald’s om te gehengen en te gedogen dat de Provincie bodemonderzoek op locatie kan (laten) uitvoeren op een in gezamenlijk overleg te bepalen wijze en tijdstip;
6.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
6.7.
verklaart de veroordelingen onder 6.2 tot en met 6.5 uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst af het anders of meer gevorderde;
in (voorwaardelijke) reconventie
6.9.
wijst de vorderingen af;
6.10.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023.
Type: 2513

Voetnoten

1.Voor de leesbaarheid van dit vonnis zal “[gedaagden 1 en 2]” ook worden gebruikt voor de aanduiding van hun rechtsvoorgangers, zonder dat dit steeds afzonderlijk wordt vermeld, en zal voor “[gedaagden 1 en 2]” de vrouwelijke vorm enkelvoud worden gehanteerd.
2.Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141,
3.De precariovergoeding is gerelateerd aan de gerealiseerde omzet. In verband met de coronacrisis was deze in de genoemde jaren relatief laag.