In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Cambodjaanse verzoekster. De verzoekster had op 23 juni 2022 een aanvraag ingediend voor de verlening van een verblijfsvergunning, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Hiertegen heeft de verzoekster op 20 juli 2023 bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist. De Staatssecretaris heeft in een brief van 11 november 2022 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de gevraagde voorziening.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Aangezien de Staatssecretaris zich niet verzet tegen de toewijzing van de voorziening en er geen beletselen zijn om deze toe te wijzen, heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek toe te wijzen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 837,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De uitspraak houdt in dat de Staatssecretaris zich moet onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting van de verzoekster totdat op het bezwaar is beslist. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.