ECLI:NL:RBDHA:2023:2609
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toekenning basisbeurs en de ingangsdatum volgens de Wet studiefinanciering 2000
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een studente, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de toekenning van een basisbeurs. Eiseres had een basisbeurs aangevraagd die met ingang van augustus 2021 zou moeten ingaan, maar zij was van mening dat deze eerder toegekend had moeten worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres haar aanvraag voor studiefinanciering pas op 24 mei 2022 heeft ingediend, wat betekent dat de basisbeurs niet kan ingaan voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend, zoals bepaald in artikel 3.21 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
Eiseres, die in 2018 begon met haar MBO-opleiding, was op het moment van haar aanvraag nog minderjarig en kwam daarom niet in aanmerking voor de basisbeurs. Na haar achttiende verjaardag heeft zij pas een aanvraag ingediend, terwijl de wet vereist dat deze aanvraag uiterlijk op 31 juli 2021 moet zijn ingediend voor een basisbeurs met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheden die eiseres aanvoert, zoals haar depressie en de ziekte van haar vader en oma, niet voldoende zijn om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepalingen van de wet.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Minister de basisbeurs terecht heeft toegekend met ingang van 1 augustus 2021 en dat er geen aanleiding is voor coulance of maatwerk. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.