In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een verblijfsvergunning regulier met als doel 'familie en gezin' had aangevraagd, maar wiens aanvraag op 21 juli 2022 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft de verzoeker bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De partijen hebben de voorzieningenrechter toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De verweerder heeft in een brief van 18 januari 2023 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, waardoor rechtmatig verblijf ontstaat. Aangezien partijen het erover eens zijn dat uitzetting van de verzoeker moet worden afgezien, wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe en verbiedt de uitzetting tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Daarnaast bepaalt de voorzieningenrechter dat de verweerder het door de verzoeker betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 837,00. De uitspraak is openbaar uitgesproken en bekendgemaakt op 23 januari 2023. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.