ECLI:NL:RBDHA:2023:2450

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
NL22.8666 en NL22.8667
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verblijfsrecht van een Nigeriaanse eiseres als familielid van een Nederlandse gemeenschapsonderdaan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 februari 2023, wordt de situatie van een Nigeriaanse eiseres beoordeeld die als familielid van een Nederlandse gemeenschapsonderdaan verblijfsrecht claimt. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op goede gronden heeft vastgesteld dat de eiseres nooit verblijfsrecht heeft gehad. De rechtbank wijst erop dat de eiseres nooit met haar echtgenoot en kinderen in België heeft gewoond, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van verblijfsrecht als familielid van een gemeenschapsonderdaan. De rechtbank concludeert dat de motivering van de verweerder onvoldoende is en dat er niet is onderzocht of de eiseres in aanmerking komt voor verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, zoals vastgesteld in eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de staatssecretaris en draagt deze op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank benadrukt dat de afhankelijkheidsverhouding tussen de eiseres en haar Nederlandse zonen moet worden onderzocht. De rechtbank oordeelt dat de eiseres belang heeft bij deze beoordeling, omdat als de staatssecretaris tot de conclusie komt dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding, dit kan leiden tot het verkrijgen van verblijfsrecht als langdurig ingezetene. De rechtbank wijst ook op de noodzaak van een zorgvuldige voorbereiding en motivering van besluiten in het bestuursrecht.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van verblijfsrechten van derdelanders die familieleden zijn van EU-burgers, vooral in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.8666 (beroep)
NL22.8667 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. P.A. Blaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Procesverloop

In het besluit van 23 juli 2021(het primaire besluit) is het duurzaam verblijfsrecht van eiseres als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw [1] met terugwerkende kracht ingetrokken tot aan de datum van verlening (23 augustus 2013). Ook is vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres als familielid van een tot gemeenschapsonderdaan aangemerkte Nederlander, op 1 november 2018 van rechtswege is geëindigd.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In het besluit van 29 april 2022 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en is vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres als familielid van een tot gemeenschapsonderdaan aangemerkte Nederlander nooit heeft bestaan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 24 november 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk A.C.M. Keijzer. Ook is de zoon van eiseres, [zoon] , op zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is geboren op [datum 1] 1965 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Op 1 augustus 2010 is zij getrouwd met de heer [naam 1] , met de Nederlandse nationaliteit. Samen krijgen zij twee kinderen: [kind 1] (geboren op [datum 1] 1994) en [kind 2] (geboren op [datum 2] 1997). Ook de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
1.1
Op 23 augustus 2013 is aan eiseres een EU-verblijfsdocument verstrekt als familielid van een als gemeenschapsonderdaan aangemerkte Nederlander. Op 4 mei 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een document waaruit duurzaam verblijf blijkt. Deze aanvraag is op 2 augustus 2018 ingewilligd en per die datum heeft eiseres een zelfstandig verblijfsrecht gekregen: 'duurzaam verblijf burgers van de Unie'.
1.2
In februari 2021, in Nigeria, wordt de heer [naam 1] tijdens een gewelddadige overval dodelijk verwond met een mes. Hiervan wordt verslag gedaan in het dagblad [dagblad] . In dit artikel is ook vermeld dat de heer [naam 1] al jaren in Nigeria woont. Naar aanleiding van dit mediasignaal is door verweerder een onderzoek ingesteld naar het verblijf van eiseres en haar echtgenoot. Op grond van dit onderzoek neemt verweerder aan dat eiseres haar hoofdverblijf niet naar het buitenland heeft verplaatst. Wel is gebleken dat haar echtgenoot tussen 1996 en zijn overlijden in 2021, met uitzondering van de periode tussen oktober 2016 en januari 2018 en oktober 2018, vrijwel onafgebroken in Nigeria heeft gewoond en gewerkt. In november 2018 is de echtgenoot voor het laatst naar Nigeria vertrokken en heeft daar tot zijn dood verbleven.
Waarover gaat deze uitspraak?
2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres nooit verblijfsrecht heeft gehad als familielid van een burger van de Europese Unie. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder dit standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd en legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
Wat is het standpunt van verweerder?
3. Eiseres heeft nooit voldaan aan de voorwaarden voor verblijf bij een als gemeenschapsonderdaan aangemerkte Nederlander. Gebleken is namelijk dat eiseres nooit met haar echtgenoot en haar kinderen in België heeft gewoond. Zowel de verblijfsvergunning die de Belgische autoriteiten aan eiseres hebben verstrekt als ook de documenten die eiseres aansluitend in Nederland heeft gekregen, zijn daarom op onjuiste gronden verstrekt. Verweerder heeft het standpunt dat eiseres nooit met haar echtgenoot en kinderen in België heeft gewoond, gebaseerd op de tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen die zijn afgelegd door eiseres en haar zoon en op grond van de stukken die zijn overgelegd. Verweerder stelt vast dat eiseres nooit recht op verblijf heeft gehad. Daarom acht verweerder zich niet gehouden om verder te toetsen aan artikel 8 van het EVRM [2] .
Heeft eiseres rechtmatig verblijf gehad in België?
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de verklaringen die eiseres en haar zoon [kind 2] tijdens de hoorzitting van 18 november 2021 hebben afgelegd en op grond van de stukken die zijn overgelegd, terecht heeft geconcludeerd dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij samen met haar echtgenoot feitelijk in België heeft gewoond. Zo hebben eiseres en haar zoon tegenstrijdig verklaard of de woning in België gemeubileerd was of niet en of eiseres en haar zonen met de trein of met de auto tussen België en Nederland reisden [3] . Bovendien kan [kind 2] niet verklaren op welk adres hij in België heeft gewoond, terwijl eiseres stelt dat zij daar vijf jaar met haar kinderen en echtgenoot heeft verbleven [4] . Evenmin weet [kind 2] de naam van de Belgische lagere school waar hij op zou hebben gezeten en wanneer hij uiteindelijk een naam noemt, blijkt dit een lagere school in [plaats 1] te zijn. Daarmee geconfronteerd door de hoorambtenaar past [kind 2] zijn verklaring aan en verklaart hij dat zijn ouders ook nog een huis in [plaats 1] hadden en dat hij en zijn broer, destijds beiden minderjarig, in [plaats 1] op school zaten [5] . Verweerder heeft het terecht niet aannemelijk geacht dat eiseres haar twee destijds minderjarige zonen alleen in [plaats 1] liet wonen. Ook wat betreft de indeling van de woning in België leggen eiseres en haar zoon [kind 2] tegenstrijdige verklaringen af. [kind 2] verklaart dat hij in België samen met zijn broer op één slaapkamer sliep [6] . Eiseres daarentegen verklaart dat de woning in België drie slaapkamers had en dat haar zonen ieder een eigen slaapkamer hadden [7] . Eiseres en [kind 2] zijn door de hoorambtenaar telkens geconfronteerd met de tegenstrijdige verklaringen. De toelichting die eiseres en [kind 2] vervolgens op de betreffende punten hebben gegeven, heeft verweerder niet afdoende hoeven achten. De verklaringen en de toelichtingen zijn niet logisch en lopen dusdanig uiteen dat verweerder daar geen waarde aan heeft hoeven hechten. Datzelfde geldt voor de verklaringen die eiseres en [kind 2] hebben afgelegd over het werk dat de echtgenoot van eiseres in België zou hebben verricht. [kind 2] heeft verklaard dat zijn vader niet in België werkte, maar af en toe in Nigeria [8] . Zijn vader zou steeds zes weken naar Nigeria gaan en drie weken in België verblijven. Op deze verklaringen is [kind 2] echter later in het gehoor teruggekomen en hij heeft andere verklaringen afgelegd over zijn vaders verblijf in Nigeria [9] . Eiseres daarentegen heeft verklaard dat het kantoor van haar echtgenoot in [plaats 2] was van waaruit hij naar België of [plaats 1] reed [10] . In de periode dat het gezin in België zou wonen, heeft haar echtgenoot niet in Nigeria gewerkt, aldus de verklaringen van eiseres. Ook antwoordt eiseres vaag op de vraag wanneer haar echtgenoot in Nigeria werkte [11] . Daarbij komt dat uit het artikel uit [dagblad] blijkt dat referent al jaren samenwoonde met zijn vriendin [naam 2] in Nigeria, met wie hij in 2008 een dochter genaamd [dochter] heeft gekregen.
4.1
Eiseres voert aan dat zij niet op de hoogte was van het dubbelleven van referent en dat van haar zoon niet verwacht kan worden dat hij correcte verklaringen aflegt omdat hij niet in België heeft gewoond. Dit brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat dit geen afbreuk doet aan het feit dat eiseres en haar zoon [kind 2] op meerdere punten tegenstrijdige en onlogische verklaringen hebben afgelegd.
4.2
Eiseres heeft evenmin met bewijsstukken aangetoond dat zij in België heeft gewoond. De overgelegde stukken tonen alleen aan dat eiseres en referent administratief stonden ingeschreven op het adres in België, maar uit de stukken blijkt niet dat eiseres feitelijk in België heeft verbleven. Verweerder heeft in dit verband kunnen tegenwerpen dat uit de overgelegde stukken blijkt dat eiseres in augustus 2010 een hoekbank heeft gekocht die afgeleverd moest worden op de [straat] in [plaats 1] en dat eiseres in juni 2013 in [plaats 3] is gedoopt. Ook deze omstandigheden duiden erop dat eiseres niet daadwerkelijk in België heeft gewoond. Dat de Belgische autoriteiten ervan uit zijn gegaan dat eiseres in België samenwoonde met referent, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu is gebleken dat de Belgische autoriteiten zich op onjuiste feiten hebben gebaseerd.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat van verblijfsrecht van eiseres als familielid van een tot gemeenschapsonderdaan aangemerkte Nederlander nooit sprake is geweest en dat daaropvolgend ook het duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan nooit heeft bestaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiseres recht op verblijf op grond van artikel 20 VWEU [12] zoals volgt uit het arrest Chavez-Vilchez [13] ?
5. Eiseres voert aan dat zij afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 VWEU zoals dat volgt uit het arrest Chavez-Vilchez, omdat zij altijd voor haar Nederlandse kinderen heeft gezorgd en hen heeft opgevoed. Op 2 januari 2007 en op 9 december 2009 heeft eiseres aanvragen ingediend voor het verlenen van reguliere verblijfsvergunningen voor verblijf bij haar minderjarige kinderen. Deze aanvragen zijn ten onrechte afgewezen. Zonder de aanwezigheid van eiseres hadden de kinderen nooit gebruik kunnen maken van hun rechten als Unieburger. Verweerder had eiseres van rechtswege in het bezit moeten stellen van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw [14] waaruit blijkt dat zij op grond van artikel 20 VWEU verblijfsrecht geniet. Uit het arrest van het Hof van 7 september 2022 [15] volgt dat verblijfsrecht op grond van Chavez-Vilchez niet tijdelijk van aard is. Om die reden meent eiseres dat zij duurzaam verblijf heeft.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU.
De rechtbank betrekt in haar oordeel het volgende. In het arrest Zambrano [16] heeft het Hof de toepassing van verblijfsrecht, ontleend aan artikel 20 VWEU, vastgesteld. Sinds dat arrest heeft het Hof de wijze waarop moet worden beoordeeld of een derdelander aanspraak maakt op een afgeleid verblijfsrecht en welke rechten en plichten hij daaraan ontleent, verder ontwikkeld in de arresten Dereci [17] , Chavez Vilchez en K.A [18] . Uit deze rechtspraak volgt dat een derdelander, die familielid is van een Unieburger, een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU toekomt als de betrokken Unieburger door de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen feitelijk genoodzaakt zou zijn de Europese Unie te verlaten. Dit is alleen het geval als sprake is van een zodanige afhankelijkheid tussen de derdelander en de Unieburger, dat die Unieburger bij weigering van een verblijfsrecht gedwongen is de derdelander te vergezellen en de Europese Unie te verlaten. [19] Het is aan de lidstaten om te bepalen hoe zij in hun nationale wetgeving gestalte geven aan het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, maar deze procedurevoorschriften mogen geen afbreuk doen aan de nuttige werking van artikel 20 VWEU. [20] Verder heeft het Hof benadrukt dat dit verblijfsrecht van rechtswege ontstaat op het moment dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding en dat aan de derdelander het voordeel van dat verblijfsrecht moet toekomen zodra de afhankelijkheidsverhouding ontstaat [21] .
5.2
In het bestreden besluit stelt verweerder zich allereerst op het standpunt dat eiseres zich niet kan beroepen op een verblijfsrecht dat in 2007 en in 2009 nog niet bestond, omdat het arrest Chavez-Vilchez dateert van 10 mei 2017. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor genoemde rechtspraak van het Hof dat een derdelander van de voordelen van zijn verblijfsrecht moet kunnen genieten zodra de afhankelijkheidsrelatie tot stand is gekomen.
5.3
Voorts stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de jongste zoon van eiseres, [kind 2] , ten tijde van het arrest van Chavez-Vilchez 20 jaar oud was. Voor zover eiseres op grond van artikel 20 VWEU en het arrest Chavez-Vilchez verblijfsrecht heeft gehad, is dat geëindigd op het moment dat [kind 2] 21 jaar werd en is op dat moment het verblijfsrecht van eiseres van rechtswege vervallen. In zijn verweerschrift heeft verweerder dit standpunt gecorrigeerd en heeft verweerder erop gewezen dat in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een meerderjarigheid bij de leeftijd van 21 jaar. Op grond van verweerders beleid B10/2.2 van de Vc [22] is sprake van meerderjarigheid vanaf 18 jaar. Op zitting heeft verweerder aan dit standpunt toegevoegd dat geen declaratoir recht kan worden vastgesteld, omdat eerst moet worden aangetoond dat aan alle voorwaarden is voldaan. Eiseres voldoet daar niet aan. Immers, er is nooit sprake geweest van een situatie waarin de kinderen van eiseres gedwongen zijn geweest de Europese Unie te verlaten. Daarom hoeft verweerder niet achteraf vast te stellen of sprake is geweest van een verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez Vilchez.
5.4
In het licht van de hiervoor genoemde rechtspraak van het Hof en het arrest van het Hof van 7 september 2022 acht de rechtbank dit standpunt van verweerder niet juist. De rechtbank wijst op wat het Hof in zijn arrest van 7 september 2022 heeft overwogen:
“38 Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof moet de erkenning van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU worden beoordeeld aan de hand van de intensiteit van de afhankelijkheidsverhouding tussen de betrokken derdelander en de Unieburger die zijn gezinslid is, en moet bij die beoordeling rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval [zie in die zin arresten van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C133/15, EU:C:2017:354, punt 71; 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C82/16, EU:C:2018:308, punt 72, en 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C836/18, EU:C:2020:119, punt 56].
39 In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij de beoordeling of er tussen een kind dat Unieburger is en zijn ouder die derdelander is sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding, rekening moet worden gehouden met de kwestie van het gezag over dat kind en met de vraag of de wettelijke, financiële of affectieve last rust op de ouder die derdelander is (zie in die zin arresten van 6 december 2012, O e.a., C356/11 en C357/11, EU:C:2012:776, punt 56, en 13 september 2016, Rendón Marín, C165/14, EU:C:2016:675, punt 51). Andere als relevant beschouwde omstandigheden zijn de leeftijd van het betrokken kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die Unieburger is als met de ouder die derdelander is, evenals het risico voor de innerlijke balans van het kind indien het van die ouder zou worden gescheiden (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C133/15, EU:C:2017:354, punt 71).
40 Wat de beoordeling van het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding tussen meerderjarigen betreft, heeft het Hof opgemerkt dat volwassenen weliswaar in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden te leven, maar dat het ook denkbaar is dat er tussen twee volwassenen van dezelfde familie een dergelijke afhankelijkheidsverhouding wordt erkend, in uitzonderlijke gevallen waarin de betrokkene op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is [zie in die zin arresten van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C82/16, EU:C:2018:308, punt 65, en 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo (Verblijfsrecht van een gezinslid – Onvoldoende bestaansmiddelen), C451/19 en C532/19, EU:C:2022:354, punt 56].
41 Aldus moet worden vastgesteld dat het verblijfsrecht van een derdelander op grond van artikel 20 VWEU, in zijn hoedanigheid van gezinslid van een Unieburger, gerechtvaardigd is op grond dat een dergelijk verblijf noodzakelijk is opdat die Unieburger daadwerkelijk de belangrijkste aan die status ontleende rechten kan genieten zolang de afhankelijkheidsverhouding met die derdelander voortduurt. Hoewel een dergelijke afhankelijkheidsverhouding in de regel met het verstrijken van de tijd verdwijnt, is zij in beginsel niet van korte duur. De reden voor het verblijf op het grondgebied van een lidstaat op grond van artikel 20 VWEU is dus niet van dien aard dat de betrokken derdelander zich niet duurzaam op het grondgebied van die lidstaat kan vestigen. De afhankelijkheidsverhouding die een dergelijk verblijf rechtvaardigt, waarvan de voornaamste kenmerken in herinnering zijn gebracht in de punten 37 tot en met 40 van het onderhavige arrest, kan zich immers over een aanzienlijke periode uitstrekken en, meer in het bijzonder, voor een derdelander die ouder is van een kind dat Unieburger is, in beginsel duren tot dat kind meerderjarig is, of zelfs langer wanneer sprake is van omstandigheden die dit rechtvaardigen.
42 In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het verblijf op grond van artikel 20 VWEU van een derdelander op het grondgebied van een lidstaat een verblijf „uitsluitend om redenen van tijdelijke aard” in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 vormt.
(…)
49 In dit verband moet worden opgemerkt dat de in punt 42 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 niet afdoet aan de algemene opzet van deze richtlijn, aangezien een derdelander die een verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 VWEU, om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen moet voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 4 en 5 van die richtlijn. Derdelanders moeten niet alleen gedurende de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek legaal en ononderbroken op het grondgebied van de betrokken lidstaat hebben verbleven, maar ook aantonen dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van deze lidstaat, alsmede over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die in die lidstaat normaliter voor de eigen staatsburgers zijn gedekt. De betrokken lidstaat mag tevens eisen dat derdelanders voldoen aan de in het nationale recht gestelde integratievoorwaarden (zie in die zin arrest van 8 november 2012, Iida, C40/11, EU:C:2012:691, punten 38 en 39).”
5.5
Met in achtneming van deze rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de motivering dat hij niet is gehouden tot een beoordeling of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, omdat de kinderen van eiseres inmiddels meerderjarig zijn en zij nooit gedwongen zijn geweest de Europese Unie te verlaten. Verweerder heeft ten onrechte niet onderzocht of sprake is (geweest) van een dusdanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiseres en haar Nederlandse zonen op grond waarvan verblijf in Nederland noodzakelijk moet worden geacht. Eiseres heeft belang bij deze beoordeling omdat als verweerder tot de vaststelling zou komen dat daarvan sprake is, daar op grond van het arrest van het Hof van 7 september 2022 verblijf als langdurig ingezetene uit zou kunnen volgen. Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb [23] . Dit betekent dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet goed heeft gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Een bespreking van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest en het beroep van eiseres op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, acht de rechtbank daarom niet noodzakelijk. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
6.1
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor acht weken.
6.2
Omdat het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd, is er geen reden meer om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek af.
6.3
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,- (drie punten à € 837,- per punt) omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift en een verzoekschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 april 2022;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, en mr. L.M. Kos en mr. H. Battjes, leden, in aanwezigheid van mr. S.L.L. Rovers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Pagina 3 en 13 van het verslag van de hoorzitting
4.Pagina 4 van het verslag van de hoorzitting
5.Pagina 5 van het verslag van de hoorzitting
6.Pagina 4 van het verslag van de hoorzitting
7.Pagina 13 van het verslag van de hoorzitting
8.Pagina 4 van het verslag van de hoorzitting
9.Pagina 7 en 8 van het verslag van de hoorzitting
10.Pagina 14 van het verslag van de hoorzitting
11.Pagina 17 van het verslag van de hoorzitting
12.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
13.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez en anderen, ECLI:EU:C:2017:354.
14.Vreemdelingenwet 2000
15.ECLI:EU:C:2022:63.
16.Arrest van 8 maart 2011, C-34/09.
17.Arrest van 15 november 2011, C-256/11.
18.Arrest van 8 mei 2018, C-82/16.
19.Zie punten 51 en 52 van arrest K.A.
20.Zie punt 54 van arrest K.A.
21.Zie punt 89 van arrest K.A.
22.Vreemdelingencirculaire 2000.
23.Algemene wet bestuursrecht.