ECLI:NL:RBDHA:2023:22268

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
NL21.18249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en zwaar inreisverbod opgelegd aan Albanese vreemdeling na strafrechtelijke veroordeling voor opiumdelict

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen na een strafrechtelijke veroordeling voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Eiser was veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens betrokkenheid bij de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen verblijfsrecht in Nederland heeft en dat hij een actueel en ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onterecht zijn opgelegd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een bedreiging vormt voor de samenleving. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en bevestigd dat de opgelegde maatregelen rechtmatig zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18249

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL21.18250).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2023, tezamen met het verzoek (NL21.18250), op zitting behandeld. Eiser is gedetineerd en heeft te kennen gegeven aanwezig te willen zijn bij de behandeling van zijn beroep en verzoek, zodat de rechtbank het vervoer heeft geregeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Er is ook een tolk verschenen (wbtv-nummer 2003). Het wbtv-nummer wordt genoemd omdat de tolk liever niet in de uitspraak met zijn naam genoemd wil worden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Albanese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1970.
2. Bij vonnis van 8 november 2019 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Het vonnis is op 23 november 2019 onherroepelijk geworden.
3. Eiser is vervolgens op 3 maart 2021 vanuit Macedonië naar Nederland gebracht om de gevangenisstraf uit te zitten.
4. Op 11 mei 2021heeft de politie-eenheid Rotterdam het voorstel gedaan om een zwaar inreisverbod tegen eiser uit te vaardigen. Eiser is gehoord over het opleggen van een terugkeerbesluit en een inreisverbod.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder eiser vervolgens een terugkeerbesluit opgelegd, waarbij hem is aangezegd dat hij Nederland en de EU onmiddellijk moet verlaten. Verweerder heeft aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat eiser geen verblijfsrecht in Nederland heeft of in een ander land in de Europese Unie. Volgens verweerder vormt eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde. Verweerder wijst op het bepaalde in paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Wat betreft het inreisverbod heeft verweerder gewezen op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De door eiser genoemde omstandigheden zijn geen redenen om van het inreisverbod af te zien. Verweerder heeft verder aangegeven dat een zwaar inreisverbod wordt opgelegd, omdat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Verweerder wijst op het bepaalde in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
6. Eiser kan zich hier niet in vinden. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd wordt hieronder – voor zover van belang – nader ingegaan.
Oordeel rechtbank
Voorbereiding besluit
7. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte geen voornemen tot het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod is uitgevaardigd. Verder is volgens eiser het proces-verbaal van het verhoor (HV12) onvoldoende deugdelijk en onzorgvuldig. Er is geen piket vreemdelingenadvocaat benaderd. Ook is niet duidelijk uitgelegd en toegelicht dat eiser de mogelijkheid heeft om bijzondere omstandigheden naar voren te brengen en dat ook de aanwezigheid van familieleden in andere Europese landen een rol zouden kunnen spelen. Verder is niet onderzocht of sprake is van omstandigheden die maken dat er thans geen sprake meer is van een actuele dreiging voor de openbare orde.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit en inreisverbod is gehoord. Eiser is voorts in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het gehoor een advocaat te bellen. De strafrechtadvocaat van eiser, mr. Broere, is gebeld, maar het gehoor is later zonder advocaat voortgezet. De rechtbank stelt verder vast dat uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat aan het begin van het gehoor aan eiser is uitgelegd dat het voornemen bestaat tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen. Eiser is in het gehoor gevraagd of er individuele omstandigheden zijn waarom het voor hem mogelijk moet blijven om naar Nederland te kunnen blijven komen. Verder is aan eiser gevraagd of hij sociale of culturele bindingen heeft met Nederland, of hij getrouwd is of een langdurige partnerrelatie heeft in Nederland of een ander Europees land en of hij kinderen heeft in Nederland of een ander Europees land. Eiser heeft deze vragen ontkennend beantwoord. Dat in het gehoor niet is aangegeven dat ook de aanwezigheid van (andere) familieleden in andere Europese landen een rol zou kunnen spelen, zoals eiser aangeeft, maakt het gehoor niet onzorgvuldig. Eiser is in de gelegenheid gesteld om alle omstandigheden, die hij zelf van belang acht, naar voren te brengen. Daar komt bij dat ook niet is gebleken dat eiser familieleden in andere Europese landen heeft. Voorts bestaat er, anders dan eiser meent, geen verplichting tot het uitvaardigen van een voornemen tot het opleggen van het terugkeerbesluit en inreisverbod. Dat sprake is van een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit volgt de rechtbank dan ook niet.
Rechtmatig verblijf
9. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij niet meer rechtmatig in Nederland zou verblijven. Eiser wijst er op dat hij visumvrij Nederland kan inreizen en op verzoek van de Nederlandse autoriteiten is overgeleverd.
10. Albanezen die houder zijn van een biometrisch paspoort zijn voor het Schengengebied vrijgesteld van de visumplicht en mogen daarom gedurende een vrije termijn in het Schengengebied verblijven. [1] De vrije termijn voor Albanezen is drie maanden. Eiser is Nederland binnengekomen als gevolg van een uitleveringsprocedure voor de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke detentie (van 1632 dagen). Hieruit volgt reeds dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen, zoals genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef, Schengengrenscode. [2] Daarbij is aan verblijf gedurende de vrije termijn de voorwaarde gesteld dat hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Deze voorwaarde is ontleend aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020 [3] volgt, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 12 december 2019 [4] , dat de verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd. In het onderhavige geval is eiser veroordeeld voor een strafbaar feit. Gelet op het vorenstaande is de vrije termijn als bedoeld in artikel 12 van de Vw 2000 nooit aangevangen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser als gevolg van de uitleveringsprocedure nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Terugkeerbesluit
11. Eiser betwist – kort gezegd – dat van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat. Verweerder heeft daarom ten onrechte een onmiddellijke vertrekverplichting opgelegd.
12. In geschil is of het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving.
13. In de uitspraak van 20 november 2015 [5] heeft de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. van 11 juni 2015 van het Hof [6] afgeleid dat, voor zover thans van belang, verweerder bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. Zie in dit kader ook de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016 [7] .
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser gelet op zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt. Verweerder heeft de aard en de ernst van het strafbare feit, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken.
15. In het bestreden besluit heeft verweerder gewezen op de ernst van het feit en de overwegingen hierover uit het strafvonnis van 8 november 2019. Eiser is in Nederland veroordeeld wegens het plegen van een Opiumwetdelict. Het strafbare feit is gepleegd in de periode van 5 juli 2018 tot en met 20 juli 2018. Op 8 november 2019 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Verweerder wijst er op dat eiser zich met anderen schuldig heeft gemaakt aan de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne, die verborgen zat in pakketten met bevroren vis in een container afkomstig uit Ecuador. Eiser is, samen met vijf anderen, in de loods aangetroffen waar zij de partij cocaïne uit de vis moesten halen. Hoewel ten aanzien van de in de loods aangetroffen verdachten, waaronder eiser, slechts wettig en overtuigend bewezen is verklaard dat zij betrokken zijn bij de verlengde invoer van 10 gram cocaïne (het teruggeplaatste monster) is bij de strafoplegging rekening gehouden met de verlengde invoer van 1125 kilogram. Er is gebleken dat alle verdachten, waaronder eiser, wisten van de verborgen cocaïne en daarbij bovendien rekening hielden met een zeer grote hoeveelheid cocaïne. Nu de rechtbank niet kon vaststellen wat de precieze onderlinge rolverdeling tussen de zes verdachten is geweest, is ieders aandeel als gelijkwaardig beschouwd bij het bepalen van de strafmaat. De bij de controle van de douane aangetroffen hoeveelheid cocaïne van 1125 kilogram is van dien aard dat die bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en grootschalige handel. Eiser (en de anderen) hebben zich daarmee welbewust begeven op het terrein van grootschalige internationale handel in verdovende middelen en daarmee bijgedragen aan de instandhouding van het illegale circuit van de handel in harddrugs en alle daarmee samenhangende ernstige vormen van criminaliteit, variërend van witwassen tot en met (zeer) ernstige vormen van geweldscriminaliteit. De rechtbank voegt hieraan toe dat eiser blijkbaar slechts uit was op geldelijk gewin. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de invoer van een dergelijke hoeveelheid harddrugs ook na verloop van tijd een feit vormt dat de rechtsorde ernstig schokt. Alles afwegend wordt een gevangenisstraf van vijf jaren passend en geboden geacht. Dat het strafvonnis nog niet onherroepelijk is nu eiser in cassatie is gegaan, betekent niet dat aan het strafvonnis geen waarde toekomt. Het is kwalijk dat de (voormalig) strafrechtadvocaat van eiser niet tijdig in hoger beroep is gegaan tegen het strafvonnis, waarna het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat het strafvonnis van de rechtbank is gebaseerd op een evidente misslag. Eiser heeft in zoverre niets aangevoerd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat kan worden uitgegaan van het strafvonnis van de rechtbank, nu niet is gebleken dat dat strafvonnis is vernietigd.
16. Verweerder heeft verder vastgesteld dat de ernstige bedreiging ook actueel is. Gelet op de ernst van het door eiser gepleegde feit en de persoonlijke afweging die hij hiertoe volgens de rechtbank in het strafvonnis heeft gemaakt, volgt niet dat reeds op korte termijn kan worden aangenomen dat de bedreiging niet meer actueel zou zijn. Eiser heeft van 21 juli 2018 tot en met 29 januari 2019 in preventieve hechtenis gezeten. Op 8 november 2019 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Eiser heeft zich niet zelf in Nederland gemeld om de (resterende) gevangenisstraf uit te zitten, als gevolg waarvan eiser internationaal gesignaleerd stond. Eiser is op 3 maart 2021 vanuit Macedonië uitgeleverd aan Nederland. Verweerder heeft uit deze persoonlijke gedragingen van eiser niet ten onrechte afgeleid dat eiser niet de verantwoordelijkheid voor het door hem gepleegde strafbare feit neemt. Dat eiser zichzelf in Macedonië zou hebben gemeld, omdat hij zijn onschuld zou willen bewijzen, laat onverlet dat eiser zich niet in Nederland heeft gemeld om zijn (resterende) gevangenisstraf uit te zitten, als gevolg waarvan hij internationaal gesignaleerd stond. Voorts duidt het tijdsverloop er niet op dat de criminaliteit achter hem ligt. Eiser heeft niet nader onderbouwd dat sprake is van een relevante positieve gedragsverandering om tot een ander oordeel te komen. Ook is niet gebleken dat de kennelijke reden voor eiser om het delict te plegen (eigen financieel gewin) niet meer aan de orde zou zijn.
16. Eiser heeft in beroep een verklaring van 14 september 2020 van de Albanese autoriteiten overgelegd waarin staat dat uit het justitieel documentatiesysteem van Albanië is gebleken dat hij niet eerder is veroordeeld. Deze verklaring heeft beperkte bewijswaarde, omdat eiser niet heeft gesteld of aangetoond dat hij voor zijn komst naar Nederland in 2018, altijd in Albanië heeft gewoond. Eiser heeft met de verklaring niet aannemelijk gemaakt dat zijn gedrag zodanig is verbeterd dat hij geen actuele dreiging meer vormt. Daarbij geldt dat, ook als er vanuit wordt gegaan dat eiser niet eerder is veroordeeld in Albanië, dit onvoldoende is om aan te nemen dat hij ten tijde van het bestreden besluit geen werkelijk en actueel gevaar vormde voor de openbare orde, nu hij is veroordeeld vanwege een opiumdelict, een ernstig delict en daarnaast ook (ten tijde van het bestreden besluit) recent delict.
18. Verweerder heeft verder het gedrag van eiser in detentie meegewogen. Verweerder heeft in dat verband in redelijkheid kunnen overwegen dat door het feit dat eiser zijn tijd sinds 3 maart 2021 in detentie heeft doorgebracht, aan zijn gedrag in zoverre nauwelijks betekenis toekomt, aangezien dat gedrag alleen gerelateerd kan worden aan zijn verblijf in detentie. Als gevolg van de detentie is vooralsnog niet kunnen blijken dat het gevaar voor recidive is geweken. [8] Voorts is door eiser ook niet nader onderbouwd dat sprake is van een relevante positieve gedragsverandering, welke bij de beoordeling zou kunnen worden betrokken. Uit de overgelegde stukken blijkt enkel dat eiser
over het algemeen gewenst gedrag vertoont.
19. Kortom, de aard en ernst van de gepleegde misdrijven, de omstandigheid dat de in Nederland gepleegde misdrijven ten tijde van het bestreden besluit betrekkelijk recent zijn, alsook het feit dat eiser ten tijde van het bestreden besluit gedetineerd was, en vooralsnog geen bestendige positieve gedragsverandering heeft kunnen aantonen en dus ook niet heeft kunnen aantonen dat het gevaar voor recidive geweken is, maken dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling (Afdeling) van 18 mei 2017 [9] .
Inreisverbod
20. Eiser heeft verder aangevoerd dat, nu ten onrechte een terugkeerbesluit (zonder vertrektermijn) aan eiser is opgelegd, verweerder geen inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiser kon uitvaardigen. Eiser heeft voorts aangevoerd dat aan hem geen zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren kan worden opgelegd, nu verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. In navolging van het arrest van 11 juni 2015 van het Hof in de zaak Zh. en O. [10] is het enkele feit dat hij is veroordeeld voor een opiumdelict, zonder dat daarbij rekening is gehouden met de persoonlijke gedragingen van eiser en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, onvoldoende voor de uitvaardiging van een inreisverbod met een duur van tien jaren.
21. Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Volgens paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000, voor zover van belang, vaardigt de IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen een inreisverbod uit voor zover mogelijk voor de maximale duur zoals die in artikel 6.5a van het Vb 2000 is genoemd.
De IND vaardigt een inreisverbod uit in beginsel voor de duur van tien jaar als er sprake is van één van de in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 genoemde omstandigheden en sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen verkort de duur van het inreisverbod, of laat een inreisverbod achterwege, als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
22. Eisers primaire betoog – dat de grondslag voor het inreisverbod is komen te vervallen –slaagt niet gelet op wat hiervoor is overwogen. Als een terugkeerbesluit is opgelegd en een vertrektermijn is onthouden, is verweerder in principe gehouden om een inreisverbod op te leggen, op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaar indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft opgelegd, omdat eiser is veroordeeld naar aanleiding van een opiumdelict.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij geen daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, wijst de rechtbank op dat wat zij in de rechtsoverwegingen 16 tot en met 19 heeft overwogen, waarbij ook eisers persoonlijke omstandigheden zijn betrokken. Tot slot is de rechtbank evenmin gebleken van omstandigheden om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of om de duur ervan te beperken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser heeft verklaard dat hij geen banden heeft met en familierelaties heeft in Nederland en andere landen in de EU. Zijn leven speelt zich af in Albanië. Zijn vriendin en kind wonen in Albanië.
Conclusie en gevolgen
23. Gelet op wat hierboven is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht een terugkeerbesluit tegen eiser heeft uitgevaardigd en aan hem een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft opgelegd. Mocht in de situatie van eiser in de toekomst een relevante wijziging optreden, zoals de vernietiging van het vonnis van
8 november 2019 – dan bestaat voor eiser de mogelijkheid om opheffing van het inreisverbod te verzoeken.
24. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 28 februari 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1091/2010.
2.Verordening (EU) nr. 2016/399.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067.
4.ECLI:EU:C:2019:1071.
6.ECLI:EU:C:2015:377
10.ECLI:EU:C:2015:377