ECLI:NL:RBDHA:2023:22199

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
NL23.11439 en NL23.11440
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunningen van arbeidsmigrant en gezinsleden met terugwerkende kracht, belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een Nieuw-Zeelandse man en zijn Indiase vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de intrekking van de verblijfsvergunning van de eiser, die als kennismigrant in Nederland verbleef, en de daarmee samenhangende intrekking van de verblijfsvergunningen van zijn vrouw en hun minderjarige zoon. De staatssecretaris had de vergunningen met terugwerkende kracht ingetrokken per 1 september 2020, omdat de eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank heeft eerder, op 29 juli 2022, het beroep van eisers gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. In het bestreden besluit van 23 maart 2023 heeft de staatssecretaris de intrekking van de vergunningen gehandhaafd, wat leidde tot het huidige beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de eisers en dat de belangenafweging niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de eisers opnieuw moeten worden afgewogen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en geoordeeld dat de staatssecretaris het griffierecht en de proceskosten van de eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL23.11439 (beroep)
NL23.11440 (voorlopige voorziening)
V-nummers: [V-nummer 1]
[V-nummer 2]
[V-nummer 3]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1974, van Nieuw-Zeelandse nationaliteit, eiser en verzoeker,
hierna: eiser,
en

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 2] 1979, van Indiase nationaliteit, eiseres en verzoekster,
hierna: eiseres,
mede namens hun minderjarige zoon
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum 3] 2017, van Nieuw-Zeelandse nationaliteit
samen: eisers
(gemachtigde: mr. N. Vreede),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.L.K. Hu).

Inleiding

1. Met het besluit van 28 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ met ingang van 1 september 2020 met terugwerkende kracht ingetrokken. Op diezelfde datum zijn ook de afhankelijke verblijfsvergunningen van eiseres en hun zoon ingetrokken.
1.1.
Met het besluit van 14 december 2021 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de intrekkingen gebleven.
1.2.
Op 29 juli 2022 is het beroep van eisers gegrond verklaard en het besluit van 14 december 2021 vernietigd. Verweerder is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. [1]
1.3.
Verweerder heeft, na eisers schriftelijk gehoord te hebben, op 23 maart 2023 het bestreden besluit waar het in deze zaak om gaat, genomen.
1.4.
Op 14 april 2023 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Op dezelfde datum is verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.5.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2023. Eiser en eiseres zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Achtergrond van de zaak
2. Eiser is in 2010 samen met eiseres, zijn echtgenote, naar Nederland gekomen. Eiser was in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’. Eiseres had hiervan een afhankelijk verblijfsrecht. Op een verblijfsgat tussen 1 mei 2016 en 4 december 2017 na, zijn zij steeds in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Op [geboortedatum 3] 2017 is hun zoon in Nederland geboren. Eiser is op 4 december 2017 opnieuw in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ vanwege zijn dienstverband bij [referent] (referent). Zowel eiseres als hun zoon ontleenden verblijf aan de verblijfsvergunning van eiser.
2.1.
Met ingang van 1 juni 2020 is de arbeidsovereenkomst van eiser ontbonden. Dit is op 24 juni 2020 door referent gemeld. Eiser heeft van 1 juni 2020 tot 1 september 2020 een zoekperiode gehad. Omdat geen bericht van een andere werkgever is ontvangen waaruit blijkt dat eiser daar als kennismigrant in dienst is getreden, heeft verweerder aangenomen dat eiser per 1 september 2020 niet meer voldeed aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning ‘arbeid als kennismigrant’. Verweerder heeft daarom op 8 april 2021 het voornemen uitgebracht om eisers verblijfsvergunning in te trekken met terugwerkende kracht per 1 september 2020. Omdat eiseres en hun zoon een afhankelijk verblijfsrecht hebben, heeft dit ook effect voor hun verblijfsvergunningen.
2.2.
Op 20 april 2021 is voor de zoon een aanvraag gedaan tot wijziging van zijn verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden.
2.3.
Op 20 mei 2021 hebben eisers een zienswijze tegen het voornemen tot intrekking uitgebracht. In die zienswijze hebben zij ook verzocht om te toetsen aan artikel 8 van het EVRM [2] .
2.4.
Op diezelfde dag hebben eiser en eiseres ook aanvragen ingediend voor verblijf bij hun zoon op grond van artikel 8 van het EVRM.
2.5.
De zoon is bij besluit van 28 juni 2021 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden, geldig van 20 april 2021 tot 20 april 2026.
2.6.
In het primaire besluit van 28 juli 2021 is verweerder overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunningen van eiser en zijn gezinsleden, met terugwerkende kracht tot 1 september 2020.
2.7.
In het besluit van 14 december 2021 is verweerder bij die beslissing gebleven en is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eiser is bij besluit van 28 september 2021 in het bezit gesteld van een nieuwe verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’. Deze is geldig van 23 augustus 2021 tot 22 maart 2022. Nu eisers in Nederland mogen blijven, en niet langer van hun verwacht wordt dat zij het gezinsleven elders gaan uitoefenen is er volgens verweerder geen inbreuk op het familie- en privéleven en dus geen strijd met artikel 8 van het EVRM.
2.8.
Op 29 juli 2022 heeft de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaard. In de uitspraak staat – voor zover relevant – het volgende.
3.(…). De rechtbank zal partijen hierin volgen. Dat betekent dat de rechtbank het primaire besluit ook zal aanmerken als een afwijzing van de verblijfsaanvragen van 20 mei 2021 en het bestreden besluit als een handhaving van dit besluit. Daarmee hebben het bezwaar en het beroep ook betrekking op de afwijzing van de aanvragen van 20 mei 2021.
5. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM gemaakt hoeft te worden. De aanvragen van eiser en eiseres in deze procedure zijn van eerdere datum dan de op 23 augustus 2021 verleende verblijfsvergunning onder de beperking arbeid als kennismigrant. Daarmee hebben zij belang bij een inhoudelijk oordeel over hun aanvragen. Het zou voor eiser en eiseres namelijk kunnen leiden tot een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de verblijfsvergunning ‘arbeid als kennismigrant’ een ander te beschermen belang dient en tot een ander rechtsgevolg leidt dan een verblijfsvergunning ‘familie-en privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’. Uit de genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag blijkt dat zo’n oordeel een daadwerkelijke belangenafweging dient te zijn. (…). Verder overweegt de rechtbank dat verweerder niet consistent is in zijn praktijk. (…). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de weigering om de gevraagde vergunningen te verlenen onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
7. (…). Ook voor het verblijfsgat geldt dat verweerder, onder verwijzing naar dezelfde motivering als in rechtsoverweging 5 van deze uitspraak, een daadwerkelijke belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM had moeten maken. Daar komt bij dat op pagina 36 van Werkinstructie 2020/16 staat dat ambtshalve verlening van verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM na intrekking van een verblijfsvergunning mogelijk is. Verweerder heeft dat in deze procedure echter niet gedaan en daarvoor geen uitleg gegeven. Het besluit is op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.
8. De rechtbank stelt vast dat op het intrekken van de vergunningen het Unierecht van toepassing is. Dat betekent dat het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel van toepassing is. Eisers hebben een groot aantal omstandigheden en feiten aangevoerd met betrekking tot hun (familie)leven in Nederland. Ook hebben zij erop gewezen dat eiser weer werk heeft. De rechtbank merkt hun beroep hierop onder aanvulling van de rechtsgronden op grond van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan als een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
9. Bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet verweerder de gevolgen van zijn afwijzing voor de betrokkenen beoordelen en wegen. Daarbij moet verweerder eventueel gestelde bijzondere feiten en omstandigheden meewegen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Ook op dit punt is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
2.9.
Het verblijfsrecht van eiser als kennismigrant is met ingang van 22 maart 2022 beëindigd, omdat eiser niet langer aan de voorwaarden voldoet.
2.10.
Op 2 februari 2023 heeft verweerder nadere vragen gesteld aan eisers. Op 2 maart 2023 hebben eisers hier schriftelijk op gereageerd. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 23 maart 2023 genomen.
Besluitvorming
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de intrekkingen van de verblijfsvergunningen in stand gelaten. Daarnaast heeft verweerder de aanvragen in het kader van artikel 8 van het EVRM afgewezen. Kort gezegd stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder weegt het belang van de Nederlandse overheid zwaarder dan het belang van eisers om in Nederland gezins- en privéleven uit te oefenen. Ook is er volgens verweerder geen strijd met het IVRK [3] , omdat de afspraken in het IVRK al in de Nederlandse wetten en regels zijn verwerkt en de belangen van kinderen al in de belangenafweging worden meegewogen. Verder stelt verweerder dat er geen sprake is van onevenredigheid of bijzondere omstandigheden waardoor verweerder zou moeten afwijken van de beleidsregels.
Beroepsgronden eisers
4. Eisers stellen – kort samengevat – dat de intrekking van de vergunningen in strijd is met artikel 8 van het EVRM gelet op hun familie- en privéleven in Nederland en dat verweerder hun aanvragen op grond van artikel 8 van het EVRM had moeten inwilligen. Volgens eisers is de belangenafweging ten onrechte in hun nadeel uitgevallen. Ook stellen eisers dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.

Beoordeling door de rechtbank

5. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’. Verder is niet in geschil dat tussen eiser en eiseres en hun zoon familie- en gezinsleven bestaat en dat ook sprake is van privéleven in de tijd dat eisers in Nederland hebben verbleven.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat de besluitvorming meerdere motiverings- en zorgvuldigheidsgebreken bevat. Zij zal dat hierna toelichten.
7. In het bestreden besluit staat bij de artikel 8 EVRM-belangenafweging van het gezinsleven dat de eerder afgegeven verblijfsvergunningen van eiser en eiseres van tijdelijke aard zijn. Eisers mochten er daarom volgens verweerder niet op vertrouwen dat hun verblijf in Nederland op grond van de verblijfsvergunningen, bij het niet meer voldoen aan de voorwaarden, kon worden voortgezet. Dit weegt verweerder in het nadeel van eisers. In het verweerschrift van 11 augustus 2023 staat dat weliswaar de kennismigrantenvergunning niet in artikel 3.5 van het Vb 2000 [4] voorkomt, maar dat dat nog niet betekent dat de opvolgende vergunningen van eiser, en het van hem afhankelijke verblijfsrecht van eiseres, niet-tijdelijk waren.
7.1.
In het bestreden besluit staat verder bij de artikel 8 EVRM-belangenafweging van het privéleven dat eiser en eiseres verblijf beogen bij hun zoon, die een onafhankelijk verblijfsrecht heeft. Onder verwijzing naar het arrest Butt [5] overweegt verweerder dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen. Dit in verband met het risico dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Verweerder vindt dat eiser en eiseres de positie van hun zoon gebruiken om verblijfsrecht te krijgen. Dit weegt in het nadeel van eisers. Dit standpunt is in het verweerschrift herhaald.
7.2.
Op de zitting heeft de rechtbank hierover vragen gesteld. Verweerder heeft erkend dat beide punten onjuist zijn en ten onrechte in het nadeel van eisers zijn gewogen. De eerdere verblijfsvergunning van eiser is van niet-tijdelijke aard. Verder is geen sprake van een situatie als in het arrest Butt. Verweerder betreurt dat dit zo is opgenomen in het bestreden besluit en het verweerschrift. Volgens verweerder maakt dit de uitkomst van de belangenafweging echter niet anders. Dit omdat beide punten niet veel gewicht leggen in de schaal wat betreft de integrale belangenafweging.
7.3.
De rechtbank volgt dat niet. Om te beginnen benoemt verweerder beide punten herhaaldelijk in de besluitvorming en zo lezend lijkt het wel degelijk een belangrijke rol te hebben gespeeld in de belangenafweging. De rechtbank wijst verder op verweerders eigen werkinstructie. [6] Daarin staat dat in de belangenafweging bij het familie- en gezinsleven het meeste gewicht wordt toegekend aan de aard van de verblijfsvergunning. [7] Verder ziet de rechtbank niet in hoe het niet langer tegenwerpen, en in het nadeel wegen, dat eiser en eiseres gebruik willen maken van de positie van hun zoon geen gevolgen zou kunnen hebben voor het wegen van de belangen van de zoon. De rechtbank verwijst ook in dit verband naar diezelfde werkinstructie [8] . Daarin staat namelijk dat, bij de belangenafweging van privéleven, het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen een belangrijk element is op grond waarvan het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe kan worden gerekend.
8. Een ander punt van discussie tussen partijen is dat verweerder in de besluitvorming ten nadele heeft meegewogen dat het eiser en eiseres bij het indienen van hun artikel 8 EVRM-aanvragen al bekend was dat verweerder voornemens was de verblijfsvergunningen in te trekken. Zij mochten er volgens verweerder dus niet op vertrouwen dat zij hun verblijf in Nederland mochten voortzetten.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers in hun zienswijze op het voornemen tot intrekking al gevraagd hebben om een ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM. De gemachtigde van eisers heeft daar op zitting nog aan toegevoegd dat zij de aanvragen van diezelfde dag meer ter volledigheid heeft gedaan.
8.2.
De rechtbank is het met eisers eens dat beide procedures (intrekking en aanvraag) niet los van elkaar kunnen worden gezien en met elkaar verweven zijn. De rechtbank verwijst in dat verband ook naar de vorige beroepsprocedure bij de rechtbank.
Verweerder heeft op de zitting de verwevenheid ook beaamd, maar meent dat het bestreden besluit niet onjuist is. Volgens verweerder is er een goede overweging gemaakt. De rechtbank volgt dit niet. Volgens verweerders werkinstructie moet rekening worden gehouden met het feit dat dit niet de eerste toelating is van eisers en dus sprake is van inmenging. [9] In het geval dat de 8 EVRM-toets bij aanvraag en de 8 EVRM-toets bij intrekking als twee losse toetsen worden gezien, kunnen de belangen van eisers bij inmenging onvoldoende gewicht hebben gekregen, terwijl zij een lange tijd rechtmatig verblijf hebben gehad.
9. Gezien het vorenstaande volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat de belangenafweging zoals die nu is gemaakt in stand kan blijven. Het beroep is hierom al gegrond. Het besluit zal daarom worden vernietigd en verweerder dient een nieuwe belangenafweging te maken.
10. De rechtbank geeft verweerder daarbij nog het volgende mee. Met betrekking tot het privéleven van eiseres betwist verweerder niet haar betrokkenheid bij de school van haar zoon, maar vindt verweerder dat hier geen zwaarwegende betekenis aan hoeft te worden toegekend. Dit omdat er sprake moet zijn van banden die de gebruikelijke banden overstijgen.
10.1.
De rechtbank is het met verweerder eens dat het op zichzelf gebruikelijk is dat een ouder betrokken is bij de school van zijn kind. In dit geval lijkt die betrokkenheid echter verder te gaan dan gebruikelijk. Zo heeft eiseres in beroep een verklaring overgelegd van de school waarin staat dat beide ouders betrokken zijn bij de school. Verder staat in de rapportfolio van 2022/23 dat eisers hebben overgelegd dat eiseres zorgt voor afscheidscadeaus van medewerkers van de school, de lunches op school organiseert en workshops voor de leerlingen organiseert. Ook solliciteert zij naar een positie in de ouderschapsraad, zo heeft zij op zitting verklaard. Aangezien verweerder toch een nieuwe belangenafweging dient te maken kan hij deze in beroep naar voren gebrachte punten meenemen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Dit betekent dat eisers gelijk krijgen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen.
11.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
11.2.
De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank nu op het beroep heeft beslist.
11.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL23.11439,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL23.11440,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in alle zaken,
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 368,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.511,- voor de proceskosten van eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.NL22.498, niet gepubliceerd.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind.
4.Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Zie het arrest van het EHRM van 4 december 2012, nr. 47017/09, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709.
6.Werkinstructie (WI) 2020/16.
7.Paragraaf 7.2 van de WI 2020/16.
8.Paragraaf 10.3.
9.Zie paragraaf 7.2 van de WI 2020/16.