ECLI:NL:RBDHA:2023:22180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
C/09/658232 / KG ZA 23-1055
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verbod van overlevering naar Duitsland in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 december 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om de feitelijke overlevering naar Duitsland te verbieden voor de duur van het hoger beroep in een strafzaak in Nederland. De vordering werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de officier van justitie in dit geval in redelijkheid voorrang kan geven aan het belang van een snelle overlevering. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht München, waarbij [eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en acht maanden voor opiumwetdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overleveringsprocedure snel moet worden doorlopen, zoals vastgelegd in zowel de Overleveringswet als het Kaderbesluit van de Europese Unie. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat het aanwezigheidsrecht van [eiser] in het hoger beroep voldoende gewaarborgd is, aangezien de Staat heeft aangegeven dat er inspanningen zullen worden gedaan om [eiser] in staat te stellen aanwezig te zijn bij de behandeling van het hoger beroep. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] en heeft hem in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/658232/ KG ZA 23-1055
Vonnis in kort geding van 12 december 2023
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.S.F. ten Kortenaar te Arnhem,
tegen:
Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 december 2023 met producties.
1.2.
Op 12 december 2023 is de mondelinge behandeling gehouden. Hierbij zijn door de Staat pleitnotities overgelegd. Op dezelfde dag is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 18 december 2023.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van het Amtsgericht München van 29 maart 2021 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en acht maanden voor Opiumwetfeiten (lijst I en II). Op 11 juni 2021 is dit vonnis in kracht van gewijsde gegaan.
2.2.
Van 16 september 2021 tot en met 22 maart 2023 is [eiser] in Duitsland opgenomen geweest in een verslavingskliniek.
2.3.
Op 24 september 2023 is [eiser] in Nederland aangehouden op verdenking van het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs en rijbewijs.
2.4.
De politierechter van de rechtbank Gelderland heeft [eiser] bij mondelinge uitspraak van 4 december 2023 in verband met de onder 2.3 genoemde feiten veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk. [eiser] heeft tegen deze uitspraak op 5 december 2023 hoger beroep ingesteld (hierna: het hoger beroep).
2.5.
Het Amtsgericht München heeft op 11 september 2023 een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd strekkende tot aanhouding en overlevering van [eiser] ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de onder 2.1 genoemde gevangenisstraf. Na de aanhouding van [eiser] is dit EAB toegezonden aan het Openbaar Ministerie in Nederland.
2.6.
Op 5 oktober 2023 heeft de officier van justitie (hierna: de officier) op grond van artikel 23 van de Overleveringswet (hierna: OLW) de rechtbank gevorderd het EAB in behandeling te nemen.
2.7.
Bij uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: de IRK) van 5 december 2023 is de overlevering van [eiser] toegestaan. Voor zover nu relevant is in de uitspraak van de IRK het volgende opgenomen:
“(…)
Het oordeel van de rechtbank
Volgens het EAB resteren van de opgelegde vrijheidsstraf nog 517 dagen. De verdediging beeft de duur van de resterende straf betwist. Zij heeft echter niet betwist dat er nog een strafdeel resteert, zodat overlevering ten behoeve van executie nog altijd aan de orde is. De berekening van het strafrestant is een executiekwestie die voorligt bij de Duitse autoriteiten en staat niet aan overlevering in de weg. Het is niet aannemelijk geworden dat de Duitse autoriteiten deze kwestie niet zullen onderzoeken. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande evenmin aanleiding de zaak aan te houden voor nadere informatie op dit punt. Het verweer wordt verworpen.

6.Het aanwezigheidsrecht als bedoeld in artikel 6 EVRM

Het standpunt van de verdediging
Met de feitelijke overlevering is sprake van schending van artikel 6 EVRM. De opgeëiste persoon is gedagvaard om te verschijnen op 4 december 2023 voor de politierechter in Arnhem. Na de uitspraak dient de feitelijke overlevering binnen 10 dagen plaats te vinden. De opgeëiste persoon wil op 4 december van zijn aanwezigheidsrecht gebruik maken. Hoger
beroep tegen de uitspraak van de politierechter kan niet worden uitgesloten. De raadsman heeft om die reden om aanhouding van de behandeling verzocht.
(…)
Het oordeel van de rechtbank
De door de verdediging genoemde zitting van de politierechter op 4 december 2023 staat aan overlevering niet in de weg, nu de rechtbank daarover pas op 5 december 2023 uitspraak doet. Het aanwezigheidsrecht. zoals bedoeld in de artikelen 47 en 48, tweede lid, van het Handvest, kan op 4 december 2023 dus worden geëffectueerd. In het geval dat hoger beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak van de politierechter voorziet artikel 36 OLW in een regeling voor de feitelijke overlevering, waarin rekening wordt gehouden met lopende strafvervolging en het aanwezigheidsrecht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de zaak om die reden aan te houden.
(…)”
2.8.
Bij brief van 7 december 2023 heeft de advocaat van [eiser] de officier onder verwijzing naar artikel 36 OLW gevraagd de feitelijke overlevering op te schorten in het licht van de strafvervolging jegens [eiser] in Nederland, althans de feitelijke overlevering op te schorten om garanties te vragen aan de Duitse autoriteiten dat hij aanwezig kan zijn tijdens de zitting waar het hoger beroep wordt behandeld.
2.9.
Per e-mail van 10 december 2023 heeft de officier aan de advocaat van [eiser] het volgende bericht:
“(…)
Het OM is niet voornemens de feitelijke overlevering uit te stellen.
Artikel 36 OLW is sinds 2021 een facultatieve bepaling geworden en ingevolge C-492/22 PPU (uitspraak van het Hof van Justitie n.a.v. prejudiciële vragen van de rechtbank Amsterdam) dient een belangenafweging plaats te vinden tussen enerzijds het belang van de feitelijke overlevering naar Duitsland teneinde de aldaar opgelegde straf uit te zitten, waarvan nu nog 444 dagen resteren, en anderzijds het belang van de Nederlandse zaak, waar bij een recente behandeling ter zitting in eerste aanleg een straf van 2 maanden gevangenisstraf waarvan 1 voorwaardelijk is opgelegd wegens valse identiteitsdocumenten en waar een behandeling in hoger beroep nog lang op zich zal laten wachten.
(…)”
Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie per e-mail van 11 december 2023 aan de advocaat van [eiser] laten weten dat de overlevering zal plaatsvinden op 12 december 2023.
2.10.
De feitelijke overlevering stond eerst gepland op 12 december 2023 om 11.00 uur, waarbij wel de uitkomst van dit kort geding (waarvan de mondelinge behandeling plaatsvond op 12 december 2023 om 9.00 uur) zou worden afgewacht. Tijdens de mondelinge behandeling ontving de advocaat van de Staat bericht van zijn cliënt dat de feitelijke uitlevering was uitgesteld tot 16.00 uur.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven:
  • primair: de Staat de verbieden over te gaan tot de feitelijke overlevering van [eiser] voor de duur van het hoger beroep;
  • subsidiair: de Staat te gelasten de feitelijke overlevering op te schorten en garanties aan de Duitse officier van justitie te vragen ter verzekering van het aanwezigheidsrecht van [eiser] in het hoger beroep;
uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De hoofdregel uit artikel 36 OLW is dat een opgeëiste persoon niet wordt overgeleverd aan de verzoekende staat als er tegen hem strafvervolging in Nederland aanhangig is of een opgelegde straf nog ten uitvoer gelegd moet worden. Dit is een facultatieve bepaling, maar desondanks beoogt de bepaling rechtsbescherming te bieden aan de opgeëiste persoon, met als doel om het aanwezigheidsrecht uit artikel 6 EVRM te waarborgen. In het licht van de in het hoger beroep te voeren verweren is de aanwezigheid van [eiser] daar bijzonder opportuun. Als aan [eiser] zijn aanwezigheidsrecht wordt ontnomen, zal zonder twijfel inbreuk worden gemaakt op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. In dat licht kan de feitelijke overlevering als onrechtmatige daad worden aangemerkt. Verder is volgens [eiser] van belang dat er volstrekte onduidelijkheid bestaat over de duur van de detentieperiode in Duitsland. Volgens het EAB stelt de Duitse officier van justitie zich op het standpunt dat er nog een strafrestant is van 517 dagen. In zijn e-mailbericht van 10 december 2023 spreekt de officier over 444 dagen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt door tot feitelijke overlevering over te gaan. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – en in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter – gegeven.
4.2.
De IRK heeft geoordeeld dat de overlevering van [eiser] toelaatbaar is. Tegen die beslissing staat geen rechtsmiddel open. Op grond van artikel 35 OLW vindt de feitelijke overlevering niet later plaats dan tien dagen na de datum van de uitspraak van de IRK. Daarmee is het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen in dit kort geding gegeven. Het spoedeisend belang wordt door de Staat overigens ook niet betwist.
Juridisch kader
4.3.
Op grond van artikel 36 lid 1 OLW kan de officier de feitelijke overlevering – nadat overlevering door de IRK is toegestaan – uitstellen indien en voor zolang strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is. Op grond van artikel 36 lid 2 OLW kan de Minister van Veiligheid en Justitie (als alternatief voor uitstel) de opgeëiste persoon voorlopig ter beschikking stellen aan de uitvaardigende lidstaat (Duitsland, in dit geval), onder de voorwaarde dat de opgeëiste persoon aanwezig kan zijn bij de voortzetting van de strafvervolging in Nederland. Naar de voorzieningenrechter begrijpt beroept [eiser] zich op deze bepalingen, waarvan de Staat geen gebruik heeft gemaakt.
4.4.
Met de OLW is het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190/1), zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 (PbEU 2009, L 81/24) (hierna: het Kaderbesluit) in Nederland geïmplementeerd. Het Kaderbesluit heeft in Nederland geen rechtstreekse werking – er kan dus door [eiser] geen rechtstreeks beroep op worden gedaan. Dit laat onverlet dat de OLW wel zo veel mogelijk kaderbesluitconform moet worden uitgelegd, met dien verstande dat een uitleg die contra legem is, niet mogelijk is.
4.5.
Op grond van artikel 24 van het Kaderbesluit kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit – nadat zij de overlevering toelaatbaar heeft verklaard – de overlevering uitstellen in afwachting van strafvervolging in de uitvoerende staat (in dit geval: Nederland), of kan zij – als alternatief voor dit uitstel – de gezochte persoon tijdelijk aan de uitvaardigende staat overleveren onder de door de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onderling overeengekomen voorwaarden. Artikel 24 Kaderbesluit is geïmplementeerd in artikel 36 OLW. De in artikel 36 OLW neergelegde bevoegdheden zijn echter niet overgelaten aan een rechterlijke autoriteit, maar aan de officier van justitie (lid 1) en de Minister van Justitie en Veiligheid (lid 2 en 3). Partijen hebben van dit aspect geen punt gemaakt in dit kort geding en dat is ook terecht, aangezien een kaderbesluitconforme uitleg in dit geval contra legem zou zijn en dus niet mogelijk. Met de toetsing in dit kort geding van de beslissing van de officier om de feitelijke overlevering niet uit te stellen, is bovendien alsnog voorzien in een rechterlijke toets.
4.6.
Artikel 36 lid 1 OLW is een facultatieve bepaling. De officier
kanbesluiten in verband met een strafvervolging in Nederland de feitelijke overlevering uit te stellen, maar is daartoe dus niet verplicht. Ook artikel 24 Kaderbesluit gaat niet uit van een verplichting op dit punt. Omdat van een verplichting geen sprake is, kan bij de beslissing om vanwege een strafvervolging in Nederland een feitelijke overlevering wel of niet uit te stellen een belangenafweging worden toegepast. In die belangenafweging moet met name (zie HvJ EU 8 december 2022, C-492/22 PPU, ECLI:EU:C:2022:964, punt 91 en 92) worden betrokken:
het belang van de uitvoerende lidstaat om de strafprocedure tegen de opgeëiste persoon tot een goed einde te brengen,
het belang van de uitvaardigende lidstaat om onverwijld de overlevering van deze persoon te verkrijgen met het oog op strafvervolging of tenuitvoerlegging van een straf voor het strafbare feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft,
de ernst van de in die lidstaten gepleegde strafbare feiten.
Als besloten wordt de overlevering niet uit te stellen dan is de uitvoerende lidstaat wel verplicht om rekening te houden met alle consequenties die voortvloeien uit de eerbiediging van het aanwezigheidsrecht van een verdachte in het kader van de organisatie van het proces tegen die persoon, om hem een reële mogelijkheid te bieden om daaraan deel te nemen (zie ook voormeld arrest van het HvJ, punt 89).
Inhoudelijke toets
4.7.
Uitgangspunt in zowel het Kaderbesluit als de Overleveringswet is dat overleveringsprocedure snel wordt doorlopen en dat overlevering snel kan plaatsvinden. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat de officier in dit geval – gelet op hetgeen onder 4.6 is weergegeven – in redelijkheid voorrang kan geven aan het belang van overlevering op korte termijn. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.8.
De officier heeft allereerst gewicht toe mogen kennen aan de omstandigheid dat de Duitse zaak beduidend zwaarder is dan de Nederlandse zaak, namelijk opiumwetdelicten met een strafoplegging van twee jaar en acht maanden, tegenover valsheid in geschrifte met betrekking tot identiteitsdocumenten met (vooralsnog) een strafoplegging van twee maanden, waarvan één voorwaardelijk. Tevens heeft hij mee kunnen wegen dat in Duitsland sprake is van een ruim twee jaar geleden onherroepelijk geworden veroordeling, terwijl in Nederland van een onherroepelijke veroordeling nog (lang) geen sprake is.
4.9.
De voorzieningenrechter weegt ook mee dat de Staat ter zitting heeft toegelicht dat ondanks de feitelijke overlevering inspanningen zullen worden verricht om [eiser] een reële mogelijkheid te bieden om bij de behandeling van het hoger beroep aanwezig te zijn. De Staat heeft toegelicht dat het Internationaal Rechtshulp Centrum van het Openbaar Ministerie bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden zal aandringen op uitstel van de behandeling van het hoger beroep totdat [eiser] zijn Duitse straf heeft ondergaan en dat de verwachting is dat het gerechtshof, het ressortsparket en de verdediging daar alle drie ook de voorkeur aan zullen geven. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat dit naar verwachting geen zeer langdurig uitstel van de strafzaak zal opleveren. De uitspraak in eerste aanleg is van zeer recente datum en gelet op de wachttijden is niet aannemelijk dat de zaak in hoger beroep, ook als van uitstel geen sprake zou zijn, al op korte termijn ter zitting behandeld zal worden. Gelet op de in Duitsland nog openstaande straf (in elk geval niet meer dan nog 444 dagen (517 dagen zoals genoemd in het EAB verminderd met 73 dagen overlevingsdetentie (stand van zaken op 10 december 2023)) verwacht de voorzieningenrechter niet dat de strafzaak in Nederland veel vertraging op zal leveren als het hoger beroep pas na afronding van de detentie in Duitsland wordt behandeld. Tot slot kan in dit verband worden meegewogen dat – mocht het hoger beroep toch eerder ter zitting worden behandeld – de advocaat van [eiser] ter zitting alsnog uitstel kan vragen met een beroep op het aanwezigheidsrecht van zijn client en dat de kans klein is dat een dergelijk uitstel dan niet zou worden gehonoreerd. Al met al wordt het aanwezigheidsrecht van [eiser] in het hoger beroep voldoende gewaarborgd en wordt bovendien het belang van de uitvoerende lidstaat (Nederland) om de strafprocedure tegen de opgeëiste persoon tot een goed einde te brengen voldoende gewaarborgd.
4.10.
Gelet op hetgeen onder 4.8 en 4.9 is overwogen heeft de officier de belangenafweging zo kunnen laten uitvallen dat hij voorrang geeft aan het belang van directe overlevering en is er ook voldaan aan de verplichting om [eiser] desondanks een reële mogelijkheid te bieden bij de behandeling van het hoger beroep aanwezig te zijn. Voor toewijzing van de primaire vordering is daarom geen grond. Omdat de officier heeft kunnen besluiten de overlevering niet uit te stellen, wordt niet toegekomen aan de bevoegdheid van de Minister zoals is neergelegd in artikel 36 lid 2 OLW. Ook voor toewijzing van de subsidiaire vordering is daarom geen grond. Dit alles wordt niet anders door de stelling van [eiser] dat onduidelijkheid bestaat over de duur van de detentieperiode in Duitsland. De voorzieningenrechter verwijst in dat verband naar hetgeen de IRK daarover al heeft geoordeeld (zie onder 2.7).
Proceskosten
4.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
- veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van de Staat, die worden begroot op € 173,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, met € 90,-- aan salaris advocaat en de explootkosten, indien tot betekening wordt overgegaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink, verkort in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023 en uitgewerkt op 18 december 2023.
idt