ECLI:NL:RBDHA:2023:22097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
NL23.28790 en NL23.28791
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag van Iraanse eiser wegens gebrek aan geloofsgroei en risico op vervolging

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de vijfde opvolgende asielaanvraag van een Iraanse eiser, die stelt dat hij is gegroeid in zijn geloofsbeleving. De rechtbank heeft op 25 oktober 2023 geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een geloofsgroei en dat de eiser bij terugkeer naar Iran geen gegronde vrees voor vervolging heeft. De eiser, geboren in 1958, heeft eerder asiel aangevraagd op basis van zijn bekering tot het christendom en de vrees voor vervolging in Iran. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere aanvragen steeds zijn afgewezen, en dat de huidige aanvraag grotendeels herhalingen bevat van eerdere verklaringen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de geloofsgroei van de eiser niet geloofwaardig is en dat er geen reëel risico op ernstige schade bestaat bij terugkeer naar Iran. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.28790 (beroep) en NL23.28791 (verzoek om voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van den Hoek).

Inleiding

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1958 en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 28 oktober 2021 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van
11 november 2021 buiten behandeling gesteld. Bij uitspraak van 26 november 2021 is het hiertegen ingestelde beroep door deze rechtbank gegrond verklaard met de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen. Verweerder heeft vervolgens met het bestreden besluit van 8 september 2023 (het bestreden besluit) de opvolgende aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. [1]
1.1.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op de zitting van 12 oktober 2023 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, N. Vakili als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. Op 23 januari 2015 heeft eiser zijn eerste asielaanvraag ingediend. Aan zijn aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom niet kan terugkeren naar Iran. Eiser heeft verklaard dat hij voor familiebezoek in december 2014 naar Nederland is gereisd en in januari 2015 het bericht van zijn broer uit Iran heeft ontvangen dat er een inval in eisers woning is geweest, dat er bijbels en notities van hem in de kelder zijn gevonden en dat zijn echtgenote en twee dochters door de Iraanse inlichtingendienst zijn meegenomen. Bij zijn eerste opvolgende asielaanvraag heeft hij een aantal documenten overgelegd en gesteld dat hij is gegroeid in zijn geloofsbeleving. Verweerder heeft eisers bekering en/of verdieping van zijn geloof niet geloofwaardig gevonden en de asielaanvragen steeds afgewezen, dan wel de aanvraag buiten behandeling gesteld. Deze besluiten zijn tot in (hoger)beroep in stand gebleven.
2.1.
Bij zijn huidige opvolgende asielaanvraag heeft eiser opnieuw gesteld dat hij is gegroeid in zijn geloofsbeleving.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen:
- eisers identiteit, nationaliteit en herkomst;
- zijn afvalligheid;
- zijn geloofsgroei.
3.1.
Verweerder vindt eisers identiteit, nationaliteit en herkomst en zijn afvalligheid geloofwaardig. Eisers geloofsgroei vindt verweerder niet geloofwaardig. Dat eiser afvallig is van de islam, levert volgens verweerder geen gegronde vrees voor vervolging op of een reëel risico op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
3.2.
Eiser betwist dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is bekeerd tot het christendom en is gegroeid in zijn geloofsbeleving. Eiser onderbouwt dit standpunt en verwijst hierbij onder andere naar de diverse uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) over dit onderwerp en naar de Werkinstructie (Wi) 2022/3 van verweerder.
3.3.
Ook stelt eiser dat vanwege zijn afvalligheid en de te verwachten problemen bij terugkeer op de luchthaven in Iran een onacceptabele grote kans bestaat op ontdekking van zijn afvalligheid en daarmee op vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op schending van artikel 3 van het EVRM. Hiertoe verwijst eiser onder andere naar diverse Afdelingsuitspraken, naar de algemeen ambtsberichten Iran van mei 2022 en van september 2023, naar het IB 2023/35 en naar de uitspraak van het British Upper Tribunal van 20 februari 2020 (CG [2020] UKUT 00046 (lAC)).
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Toetsingskader en geloofwaardigheid geloofsgroei
4. Uit de uitspraak [2] van de Afdeling van 28 september 2022 volgt dat een vreemdeling die in een opvolgende procedure voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering, in de aanvraag moet toelichten wat er nieuw is en waarom dit tot een andere uitkomst leidt dan in de voorgaande asielprocedure(s). De uitkomst van de voorgaande procedure(s) blijft hierbij het uitgangspunt. Verweerder gaat in zoverre niet ten onrechte uit van een verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling. Verweerder moet vervolgens wel een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling maken. Dit houdt in dat verweerder bij de besluitvorming over een opvolgende asielaanvraag, ook de verklaringen van de vreemdeling in de vorige asielprocedure(s) moet betrekken.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de besluitvorming in deze asielprocedure op meerdere onderdelen nadrukkelijk heeft verwezen naar de verklaringen die eiser tijdens zijn eerdere asielprocedures heeft afgelegd. Zo heeft verweerder bijvoorbeeld vastgesteld dat de verklaringen van eiser in de huidige procedure over een geloofsgroei, grotendeels een herhaling zijn van de verklaringen van eiser in zijn eerdere asielprocedures (zie het in het bestreden besluit ingelaste voornemen, pagina 3, tweede alinea, en pagina 5, laatste alinea). Ook in het bestreden besluit zelf verwijst verweerder naar verklaringen van eiser in de eerdere procedures (bijvoorbeeld op pagina 8, derde alinea), en betrekt deze bij zijn beoordeling van de huidige aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende blijk heeft gegeven van een integrale geloofwaardigheidstoets, zoals voorgeschreven in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2022.
4.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geloofsgroei opnieuw niet geloofwaardig is. Verweerder motiveert dit standpunt ook voldoende in het voornemen (pagina 3 tot en met 5) en in het bestreden besluit (pagina 2 tot en met 5). In hetgeen hierover door eiser naar voren is gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen, gelet ook op de hiervoor genoemde verzwaarde bewijslast die bij deze asielaanvraag op eiser ligt. Verweerder betrekt hierbij ook uitdrukkelijk en voldoende de door eiser overgelegde verklaringen van derden, inclusief die uit 2023 die eiser bij zijn zienswijze in de huidige procedure heeft overgelegd (zie het bestreden besluit, pagina 7). Ook motiveert verweerder voldoende dat en waarom toepassing van de compensatieregel niet tot een andere conclusie leidt (zie het bestreden besluit, pagina 7 en 8).
Risico bij terugkeer
5. Verweerder heeft geloofd dat eiser afvallig is van de islam. Op grond van onder meer de uitspraken [3] van de Afdeling van 19 januari 2022 dient verweerder dan te onderzoeken of eiser vanwege die afvalligheid een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Iran
.In dit geval heeft verweerder dat gedaan en hierover niet ten onrechte geconcludeerd dat dit niet aannemelijk is. Verweerder heeft hierbij terecht gewezen op de eigen verklaringen van eiser over zijn terughoudendheid toen eiser nog in Iran leefde. Bij terugkeer naar Iran mag verweerder daarom van eiser verwachten dat hij zich, net als voorheen, terughoudend opstelt om niet in de negatieve belangstelling van de autoriteiten of derden te komen. De stelling van eiser in de zienswijze in deze procedure dat eiser nu ook in Iran uiting wil gaan geven aan zijn afvalligheid, heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig gevonden. Op pagina 9 van het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt ook goed gemotiveerd. De toetsing zoals verweerder die heeft verricht, is hiermee ook conform het IB 2023/35.
5.1.
Dat eiser op het vliegveld ondervraagd zal kunnen worden over de redenen van zijn vertrek en asielrelaas, betekent niet meteen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op onmenselijke behandeling. Dat volgt ook uit de hiervoor genoemde uitspraak van het British Upper Tribunal waarnaar eiser verwijst. Naar verwachting zal eiser bij aankomst op het vliegveld in Iran gevraagd worden om een verklaring te ondertekenen waarin hij afstand doet van zijn gestelde bekering. Indien hij ervoor kiest de verklaring te ondertekenen, zal de ondervraging – volgens de uitspraak van het British Upper Tribunal – in het algemeen kort zijn en zal hij snel worden vrijgelaten. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder, gelet op de ongeloofwaardig bevonden bekering en geloofsgroei, van eiser verwachten dat hij een dergelijke verklaring ondertekent. Uit de uitspraak van het British Upper Tribunal blijkt verder dat gevaar voor onmenselijke behandeling bij nadere ondervraging aan de orde is als sprake is van (niet limitatieve) risicofactoren zoals dat er eerder negatief contact is geweest met de Iraanse veiligheidsdiensten, of dat de vreemdeling een persoon is die van belang is voor de Iraanse autoriteiten, of dat sprake is van actieve betrokkenheid bij Iraanse huiskerken of openlijke uitingen op sociale media waarin het christendom wordt gepromoot. Verweerder stelt niet ten onrechte dat uit de verklaringen van eiser volgt dat hij eerder niet in de negatieve belangstelling heeft gestaan van de Iraanse autoriteiten of dat hij voor hen een persoon van belang is. Verder is de stelling van eiser, dat hij extra risico loopt bij terugkeer in Iran vanwege zijn fysieke gesteldheid (rolstoel) niet onderbouwd. Ten slotte ziet de rechtbank in de verwijzing door eiser op zitting naar het nieuwe ambtsbericht over Iran (van september 2023) geen concrete aanwijzingen om tot een ander oordeel te komen over het risico voor eiser bij terugkeer in Iran.
Conclusie
6. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd en voldoende heeft gemotiveerd dat er bij eiser geen sprake is van een geloofsgroei en dat niet aannemelijk is geworden dat eiser bij terugkeer een gegronde vrees voor vervolging zal hebben als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, dan wel een reëel risico zal lopen op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM.
6.1.
Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
6.2.
Nu met deze uitspraak op het beroep wordt beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dat verzoek wordt daarom afgewezen.
6.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
2.ECLI:NL:RVS:2022:2713, rechtsoverwegingen 4.2. en 4.4.