ECLI:NL:RBDHA:2023:22014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
22_7089
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige beslissing op verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Eiser had een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 6 december 2021, maar de minister had niet tijdig beslist op dit verzoek. De rechtbank had eerder, op 24 juni 2022, de minister opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen. Eiser stelde dat de minister niet aan deze opdracht had voldaan en heeft hierop beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de minister via videoverbinding aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld moet worden met een besluit, en dat er beroep openstaat tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank constateert dat de minister ten tijde van het beroep niet aan de eerdere opdracht had voldaan en dat er geen (volledig) besluit was genomen. Hierdoor is het beroep ontvankelijk en gegrond verklaard. De rechtbank legt een nieuwe termijn op voor de minister om alsnog een besluit te nemen, waarbij zij een termijn van 1 juni 2023 vaststelt. Tevens wordt er een dwangsom van € 250,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 37.500,-.

De rechtbank wijst erop dat de minister een onrealistische termijn had voorgesteld voor het nemen van een besluit, en dat de rechtbank een verantwoorde keuze moet maken tussen snelheid en zorgvuldigheid. De rechtbank concludeert dat de minister niet alleen de eerder opgelegde termijn moet respecteren, maar ook dat de door de minister verzochte termijn onnodig lang is. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7089 WOO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder

(gemachtigde: mr. W.J. Samuels).

Procesverloop

Bij uitspraak van 24 juni 2022, zaaknummer SGR 22/2635, heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 6 december 2021 gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen acht weken na verzending van de uitspraak een besluit op dat verzoek bekend te maken.
Eiser heeft op 7 november 2022 beroep bij de rechtbank ingesteld, stellende dat verweerder niet aan de opdracht van de rechtbank heeft voldaan.
Bij brief van 10 november 2022 heeft de rechtbank verweerder, onder andere, verzocht, binnen twee weken na de dagtekening van de brief, mede te delen of de termijn waarbinnen in deze procedure een besluit moet worden genomen is verstreken. Hierop heeft verweerder bij brief van 24 november 2022 gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2023 ter zitting behandeld. Eiser en de gemachtigde van verweerder zijn hierbij via videoverbinding verschenen. Tevens is namens verweerder [naam] verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2. Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van het instellen van het beroep niet aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 24 juni 2022 heeft voldaan. Niet is gebleken dat verweerder inmiddels een (volledig) besluit op het verzoek bekend heeft gemaakt. Het beroep is daarom ontvankelijk en kennelijk gegrond. De rechtbank merkt daarbij op dat in een geval als dit een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb niet nodig is.
4. In beginsel stelt de rechtbank in dat geval een termijn van twee weken om alsnog een (volledig) besluit bekend te maken. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb ziet de rechtbank in dit geval aanleiding een langere termijn te stellen dan deze twee weken. De rechtbank stelt voorop dat het onwenselijk is indien verweerder zich niet houdt aan de eerder bij uitspraak opgelegde termijn om een besluit te nemen op het verzoek van eiser. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de eerder door verweerder verzochte termijn om te beslissing op het verzoek van eiser, een onrealistische termijn was. Verweerder was daarbij uitgegaan van een kortere termijn waarop het verzoek van eiser zag. Gelet op die inschatting zou het gaan om ongeveer 1800 documenten terwijl het nu blijkt te gaan om ongeveer 6700 documenten.
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen, moet de rechter bij het bepalen van de termijn een op dat moment verantwoorde keuze maken in het dilemma tussen snelheid en zorgvuldigheid. Als het bestuursorgaan dit dilemma heeft veroorzaakt, rechtvaardigt dit niet zonder meer dat zorgvuldigheid wordt opgeofferd aan snelheid. De rechter stelt een nadere termijn die niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is. [1] De rechtbank stelt vast dat als zij een termijn van twee weken stelt waarbinnen het bestuursorgaan moet beslissen, deze termijn niet realistisch is. Weliswaar is de eerdere inschatting van de termijn waarbinnen door verweerder zou kunnen worden beslist door verweerder zelf foutief ingeschat, echter de rechtbank ziet niet in waarom door dit enkele feit er geen ruimte meer zou zijn om een realistische termijn te stellen.
De rechtbank acht de door verweerder verzochte termijn wel onnodig lang in het licht van de reeds verstreken termijn en zal daarom niet de volledige door verweerder gevraagde termijn toewijzen. De rechtbank bepaalt dat verweerder uiterlijk 1 juni 2023 volledig moet hebben beslist op het verzoek van eiser.
6. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 250,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 37.500,-.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op uiterlijk op 1 juni 2023 een besluit te nemen op het verzoek van eiser van 6 december 2021;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 250,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 37.500,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State van 20 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2348)