ECLI:NL:RBDHA:2023:22013

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
C/09/651293 / HA ZA 23-664
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in internationale geldleningsovereenkomst tussen Zweedse eiser en Finse gedaagde

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident in een geschil over een internationale geldleningsovereenkomst. De eiser, een inwoner van Zweden, vordert betaling van een bedrag van € 95.530 van de gedaagde, die in Finland woont. De eiser stelt dat zijn overleden vader een lening van € 80.000 heeft verstrekt aan de gedaagde, die deze lening niet heeft terugbetaald. De eiser heeft de vordering overgenomen na het overlijden van zijn vader en is bevoegd om deze vordering in te dienen. De gedaagde heeft echter verzocht om de rechtbank zich onbevoegd te verklaren, stellende dat de rechtbank geen rechtsmacht heeft omdat hij in Finland woont en de lening vanuit Zweden is verstrekt.

De rechtbank heeft de procedure in detail bekeken, inclusief de relevante documenten en argumenten van beide partijen. De eiser heeft betoogd dat de overeenkomst onder Nederlands recht valt, terwijl de gedaagde aanvoert dat Zweeds recht van toepassing is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Brussel I-Verordening, die bepaalt dat de rechter van de woonplaats van de gedaagde bevoegd is, tenzij er bijzondere bevoegdheidsregels van toepassing zijn. De rechtbank heeft de gedaagde in de gelegenheid gesteld om zijn stellingen nader toe te lichten en heeft verdere beslissingen aangehouden tot de volgende rolzitting.

De uitspraak is gedaan door mr. A.C. Bordes op 13 december 2023, waarbij de rechtbank de zaak heeft verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling van de incidentele vordering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/651293 / HA ZA 23-664
Vonnis in incident van 13 december 2023
in de zaak van
[eiser in hoofdzaak], te [woonplaats] , Zweden ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. R.P.M. Duijndam te Lisse ,
tegen
[gedaagde in hoofdzaak], te Finland ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. F.J. van der Schrier te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser in hoofdzaak] en [gedaagde in hoofdzaak] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 mei 2022, met producties 1 tot en met 9;
  • de rolbeslissing van 23 augustus 20023;
  • de akte uitlaten van [eiser in hoofdzaak] van 1 september 2023, met producties 10 tot en met 12;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdheid;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties 13 tot en met 19;
  • de akte overleggen nadere productie in het incident van [eiser in hoofdzaak] , met productie 20.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[eiser in hoofdzaak] vordert in de hoofdzaak – samengevat – de veroordeling van [gedaagde in hoofdzaak] tot betaling van € 95.530, te vermeerderen met rente, beslagkosten en proceskosten.
2.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser in hoofdzaak] het volgende ten grondslag. Wijlen [vader eiser in hoofdzaak] , de vader van [eiser in hoofdzaak] , (hierna: [vader eiser in hoofdzaak] ) heeft omstreeks 1 februari 2012 een bedrag van € 80.000 aan [gedaagde in hoofdzaak] geleend tegen een rente van 5% per jaar. Op grond van de schuldverklaring van 1 januari 2012 (hierna: de schuldverklaring) heeft
[gedaagde in hoofdzaak] zich verplicht om de hoofdsom en de contractuele rente vóór 1 april 2013 aan [vader eiser in hoofdzaak] te voldoen. De vordering uit hoofde van de geldlening van [vader eiser in hoofdzaak] op [gedaagde in hoofdzaak] is, na het overlijden van [vader eiser in hoofdzaak] op 4 december 2013, overgedragen aan [eiser in hoofdzaak] en zijn broer, die deze vordering – blijkens de akte van verdeling van 18 december 2015 – ieder voor de onverdeelde helft hebben aanvaard. Op grond van de overeenkomst van lastgeving tussen [eiser in hoofdzaak] en zijn broer van 26 april 2023 is [eiser in hoofdzaak] bevoegd in deze procedure niet alleen namens zichzelf, maar mede – in eigen naam – als lasthebber van zijn broer op te treden en het restantbedrag van de lening bij [gedaagde in hoofdzaak] op te eisen. [gedaagde in hoofdzaak] is in gebreke gebleven om de hoofdsom en de rente vóór 1 april 2013 af te lossen en is door het verstrijken van deze termijn in verzuim. Sinds 3 december 2013 heeft [gedaagde in hoofdzaak] op de lening geringe bedragen afgelost en rente betaald. Het restantbedrag van de openstaande schuld inclusief rente bedraagt € 95.530.
2.3.
[gedaagde in hoofdzaak] vordert – vóór alle weren en bij wege van incident – dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser in hoofdzaak] , met veroordeling van [eiser in hoofdzaak] in de kosten van het incident. [gedaagde in hoofdzaak] stelt daartoe, kort gezegd, dat hij een bedrag van om en nabij € 80.000 heeft geleend van [vader eiser in hoofdzaak] en dit heeft ontvangen op zijn bankrekening in Finland . Het bedrag is door [vader eiser in hoofdzaak] overgemaakt vanuit Zweden . [gedaagde in hoofdzaak] ontkent dat hij zijn handtekening onder de schuldverklaring heeft geplaatst. Volgens [gedaagde in hoofdzaak] kan de rechtbank geen bevoegdheid ontlenen aan de hoofdregel in artikel 4 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, PbEU 2015, L 54 (verder: Brussel I
bis-Verordening), nu [gedaagde in hoofdzaak] in Finland woont. De door [vader eiser in hoofdzaak] aan [gedaagde in hoofdzaak] verstrekte lening moet worden gedaan aan de woonplaats van [eiser in hoofdzaak] in [woonplaats] ( Zweden ). Daarom kan de rechtbank volgens [gedaagde in hoofdzaak] ook geen bevoegdheid ontlenen aan de bijzondere bevoegdheidsregel in artikel 7 lid 1 onder a Brussel I
bis-Verordening.
2.4.
[eiser in hoofdzaak] heeft de incidentele vordering gemotiveerd betwist. Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Bevoegdheid
2.5.
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [eiser in hoofdzaak] op [gedaagde in hoofdzaak] moet, zoals [gedaagde in hoofdzaak] terecht tot uitgangspunt neemt, worden beoordeeld aan de hand van de Brussel I
bis-Verordening.
2.6.
Uit de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Brussel I
bis-Verordening volgt dat het gerecht dat bevoegd is van de zaak kennis te nemen het gerecht is waar de gedaagde woonplaats heeft. Dat is in dit geval Finland , zodat op grond van de hoofdregel de Nederlandse rechter niet bevoegd is.
2.7.
In de bijzondere bevoegdheidsregel in artikel 7 lid 1 onder a Brussel I
bis-Verordening is bepaald dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is in dit geval de verplichting tot terugbetaling van de door [vader eiser in hoofdzaak] aan [gedaagde in hoofdzaak] geleende geldsom. De geleende geldsom moet worden terugbetaald aan [eiser in hoofdzaak] , als rechtsopvolger van [vader eiser in hoofdzaak] De rechtbank zal bepalen waar deze betaling moet worden uitgevoerd.
2.8.
De plaats waar de door [eiser in hoofdzaak] gestelde verbintenis tot terugbetaling van de geldlening moet worden uitgevoerd, moet worden bepaald aan de hand van het recht dat op de gestelde overeenkomst van toepassing is.
2.9.
Ter bepaling van het toepasselijk recht is de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I) van toepassing.
2.10.
Artikel 3 Rome I bepaalt dat een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. [eiser in hoofdzaak] stelt dat partijen een impliciete rechtskeuze hebben gemaakt voor Nederlands recht. Hij verwijst naar artikel 3 van de schuldverklaring naar de (Nederlandse) verzuim- en gebrekeregeling, hetgeen volgens [eiser in hoofdzaak] een impliciete of stilzwijgende rechtskeuze impliceert voor Nederlands recht. Ook op grond van de overige omstandigheden kan volgens [eiser in hoofdzaak] worden afgeleid dat partijen een impliciete rechtskeuze hebben gemaakt: beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit, de overeenkomst is in [plaatsnaam] (Nederland) gesloten, de schuldverklaring is in de Nederlandse taal opgesteld en de betalingen dienden op een Nederlandse bankrekening te worden gedaan bij een in Nederland gevestigde bank (Rabobank). De rechtbank zal [gedaagde in hoofdzaak] in de gelegenheid stellen hierop bij antwoordakte te reageren.
2.11.
In artikel 4 lid 2 van Rome I is bepaald dat bij gebreke van een rechtskeuze, van toepassing is het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft.
De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Volgens door [eiser in hoofdzaak] overgelegde producties heeft [vader eiser in hoofdzaak] rond 18 juli 2011 om 17.00 uur Nederlandse tijd een bedrag van € 50.000 aan [gedaagde in hoofdzaak] overgemaakt en op 22 september 2012 een bedrag van € 30.000. [gedaagde in hoofdzaak] stelt dat [vader eiser in hoofdzaak] in Zweden woonde toen hij het geld uitleende en dat daarom Zweeds recht van toepassing is op de geldleningsovereenkomst, [eiser in hoofdzaak] stelt dat [vader eiser in hoofdzaak] toen hij het geld uitleende al enkele jaren (sinds 1 mei 2008) in [plaatsnaam] woonde. Volgens [eiser in hoofdzaak] is zijn vader per 1 mei 2008 vanuit Zweden naar Nederland geëmigreerd. Hij heeft bij akte een uittreksel van de Basisregistratie Personen overgelegd waaruit dit volgens hem blijkt . De rechtbank zal [gedaagde in hoofdzaak] in de gelegenheid stellen om een akte te nemen en zijn stelling dat [vader eiser in hoofdzaak] in Zweden woonde op het moment dat hij het geldbedrag aan [gedaagde in hoofdzaak] ter beschikking stelde met stukken nader toe te lichten. Tevens kan hij zich in de akte nader uitlaten over de vraag waar naar Zweeds dan wel Nederlands recht het geldbedrag moet worden terugbetaald. Is dit Zweden omdat [vader eiser in hoofdzaak] [gedaagde in hoofdzaak] in december 2013 heeft gevraagd om op een bankrekening van [eiser in hoofdzaak] te betalen of is dit Nederland omdat in de schuldbekentenis is opgenomen dat het bedrag op een Nederlandse bankrekening moet worden terugbetaald en/of omdat [gedaagde in hoofdzaak] al in verzuim verkeerde toen hij om het bankrekeningnummer van [eiser in hoofdzaak] vroeg. [eiser in hoofdzaak] mag bij antwoord-akte reageren.
2.12.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
3.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
3 januari 2024voor een akte aan de zijde van [gedaagde in hoofdzaak] als bedoeld in rechtsoverwegingen 2.10 en 2.11,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023. [1]

Voetnoten

1.283