In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op de asielaanvraag van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 22 juni 2022 alsnog een inwilligend besluit is genomen door verweerder. Eiser heeft echter niet gereageerd op de brief van de rechtbank over het voortzetten van het beroep, waardoor de rechtbank ervan uitgaat dat eiser het niet eens is met het besluit. Het beroep wordt geacht mede gericht te zijn tegen het inwilligend besluit en wordt verder behandeld op basis van de eerder ingediende beroepsgronden.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat een zitting niet nodig is en heeft het onderzoek gesloten. Eiser heeft beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig heeft beslist, maar inmiddels is er wel een besluit genomen. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat verweerder heeft gedaan wat eiser wilde. Eiser heeft geen belang meer bij het oorspronkelijke beroep, omdat het doel is bereikt.
Daarnaast heeft eiser verzocht om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank verwijst naar de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die bepaalt dat bepaalde artikelen van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op asielaanvragen. De rechtbank concludeert dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is en dat het beroep tegen het alsnog genomen besluit ongegrond is.
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat verweerder in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De proceskosten worden vastgesteld op € 418,50. De rechtbank verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.