Overwegingen
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.
2. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden.
3. Eiser voert aan dat hij tijdens het gehoor in de ophoudingsfase geen rechtsbijstand heeft gehad, terwijl hij daar wel om heeft gevraagd. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat zij meerdere pogingen heeft gedaan om contact op te nemen met de vreemdelingendienst, en niet in geschil is dat dit is gebeurd vóór het gehoor in de ophoudingsfase. Pas na dit gehoor is er contact geweest tussen de gemachtigde van eiser en de vreemdelingendienst, en zijn afspraken gemaakt over het bijwonen van het gehoor,
voorafgaande aan de inbewaringstelling. Verweerder heeft deze gang van zaken niet betwist.
4. De rechtbank stelt voorop dat een inbreuk op het recht op rechtsbijstand tijdens een gehoor door de vreemdelingendienst op zichzelf een ernstig gebrek is. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling, indien voor de rest aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, pas onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
5. Verweerder heeft hiertoe ter zitting verwezen naar de gronden van de maatregel en naar voren gebracht dat niet is geconcretiseerd hoe eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad en dat eiser criminele antecedenten heeft.
6. De rechtbank overweegt dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen het belang van verweerder bij de inbewaringstelling van eiser. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser wel rechtsbijstand heeft gehad tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling, waarin hij redenen naar voren heeft kunnen brengen waardoor verweerder van de inbewaringstelling zou kunnen afzien. Omdat een gehoor in de ophoudingsfase slechts is bestemd voor het vaststellen van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling, weegt een gebrek in die fase naar het oordeel van de rechtbank minder zwaar dan een gebrek in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat een zwaarwegend belang van verweerder erin is gelegen dat de overdracht van eiser is gepland op 12 januari 2023. Deze beroepsgrond is terecht voorgedragen, maar leidt daarom niet tot een gegrond beroep.
7. Eiser voert voorts aan dat door het ontbreken van een model M122 niet duidelijk is of er in het strafrechtelijk voortraject voldoende aanleiding bestond om eiser over te dragen aan de vreemdelingendienst en kon worden opgehouden.
8. Verweerder heeft op 10 januari 2023 alsnog een formulier M122 van 1 januari 2023 overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit voldoende dat er in het strafrechtelijk voortraject voldoende aanleiding was om eiser over te dragen aan de vreemdelingendienst voor nader onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van eiser en hem hiertoe op te houden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie toestemming heeft gegeven voor de overdracht.
10. In de stukken is opgenomen een brief van 3 januari 2023, gericht aan de VRIS- officier van het parket van de officier van justitie te Limburg, waarin wordt gevraagd of kan worden ingestemd met de voorgenomen uitzetting, en als daartegen bezwaren bestaan, binnen drie werkdagen een reactie kan worden gegeven. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat op deze brief geen reactie is gevolgd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat het Openbaar Ministerie geen bezwaren heeft tegen de voorgenomen uitzetting. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank gehouden is, komt de rechtbank niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder, gelet op het gebrek in de ophouding van eiser, in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor
1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.