ECLI:NL:RBDHA:2023:2178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
NL23.3834
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen het besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 8 februari 2023 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest beperken tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel van bewaring van kracht was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, na zijn gedwongen uitzetting naar Polen op 15 augustus 2022, Nederland fysiek had verlaten, maar niet daadwerkelijk en effectief zijn verblijf in Nederland had beëindigd. Eiser was op 24 januari 2023 opnieuw in Nederland aangetroffen, wat erop wijst dat hij geen serieuze inspanningen heeft geleverd om zijn verblijf in Polen te bestendigen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat eiser niet aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor schadevergoeding, omdat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd bepaald dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3834

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 8 februari 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.M. Proszkowski. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Poolse nationaliteit.
2. Omdat de bewaring al is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. [1] Daarvoor is van belang of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Maatregel van bewaring
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat deze nodig is in het belang van de openbare orde, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Als zware gronden [2] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
En als lichte gronden [3] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist, zo begrijpt de rechtbank, zware gronden 3a en 3c. Hij voert daarbij aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft verlaten. Daarbij stelt hij dat verweerder niet is ingegaan op de omstandigheid dat eiser na zijn gedwongen uitzetting naar Polen, in Polen in een afkickkliniek heeft verbleven. Volgens eiser heeft hij dan ook zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief beëindigd.
5. De rechtbank volgt eisers standpunt niet. In het arrest van het Hof [4] in de zaak F.S. tegen Nederland is het volgende bepaald. Om opnieuw in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht krachtens artikel 6, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn [5] voor de burger van de Unie ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen, moet deze burger het grondgebied van het gastland niet alleen fysiek hebben verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd, zodat bij zijn terugkeer naar dat grondgebied niet kan worden aangenomen dat zijn verblijf in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied. Door de uitzetting op 15 augustus 2022 heeft eiser Nederland fysiek verlaten en is hij teruggekeerd naar Polen. Uit het dossier blijkt dat eiser op 24 januari 2023 in Nederland is aangehouden op verdenking van een strafbaar feit. Hij was toen naar zijn zeggen twee dagen in Nederland en op zoek naar werk. [6] Daarmee heeft hij echter zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief beëindigd. Verweerder heeft terecht meegewogen dat eiser geen inspanningen heeft verricht om zijn verblijf in Nederland te beëindigen en om dat in Polen op te bouwen. Eiser is meermaals uitgezet, maar steeds kort daarna weer aangetroffen in Nederland. Daarnaast heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij niks te zoeken heeft in Polen. De verklaringen van eiser dat hij in Polen in een afkickkliniek heeft verbleven acht de rechtbank onvoldoende (geconcretiseerd) voor het oordeel dat eiser doende is zijn verblijf in Polen te bestendigen. Gelet daarop heeft verweerder terecht aangenomen dat eiser niet daadwerkelijk en effectief Nederland heeft verlaten, zodat het verwijderingsbesluit van 14 juni 2021 nog steeds gelding heeft. De zware gronden 3a en 3c zijn daarmee terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
6. Eiser heeft de lichte gronden niet betwist. De gronden zijn voldoende om aan te nemen dat een risico op onttrekking bestaat en zij kunnen de maatregel van bewaring dragen. Er is ook na ambtshalve beoordeling geen reden om de maatregel onrechtmatig te achten.
Conclusie
7. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Verweerder hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 106 van de Vw.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19.
5.Richtlijn 2004/38/EG.
6.Proces-verbaal van verhoor Avim 24 januari 2023, pagina 1 en 2.